Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen


De heer drs. G. Ybema,
Staatssecretaris van Economische Zaken
Postbus 20101
2500 EC  Den Haag




Den Haag, 12 april 2001
Doorkiesnummer        070 – 335 35 13
E-mail                        m.vanderkleij@advocatenorde.nl
Dossiernummer                3.4.5/2
Uw kenmerk                ES/ATB/IB/00062595





Mijnheer de Staatssecretaris,

Betreft:         Adviesaanvraag Ontwerp Gemeenschapsoctrooiverordening


Bij brief van 1 november 2000 verzocht u de Algemene Raad om advies over het Ontwerp Gemeenschapsoctrooiverordening. Het ontwerp is voorwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie Intellectuele Eigendom van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen. De Algemene Raad wenst nog het volgende te benadrukken. Met de adviescommissie is de Algemene Raad van mening dat de rechtszekerheid in ieder geval door de Europese regelgeving gewaarborgd moet zijn. Dit betekent dat niet alleen het Europees Octrooiverdrag maar ook de Rijksoctrooiwet 1995 nauwkeurig moeten worden gewijzigd om eenheid in definitie en rechtsgevolg te creëren.
In het huidige voorstel bestaat geen eenduidigheid over de verhouding tussen de bepalingen van het Europees Octrooiverdrag en de verordening. Voor het overige verwijs ik u naar het bijgevoegd preadvies.

Hoogachtend,



Marianne van der Kleij
Public Affairs
Bijlage.

PREADVIES
van de Adviescommissie Intellectuele Eigendom
inzake
Ontwerp Gemeenschapsoctrooiverordening




Adviesaanvrage en toelichting
1.        Aan de Adviescommissie intellectuele eigendom (“de Adviescommissie”) is bij brief van 28 november 2000 verzocht om een preadvies uit te brengen over het Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende het Gemeenschapsoctrooi (“het Voorstel”) dat op 1 augustus 2000 door de Europese Commissie (“de Commissie”) is ingediend. Het verzoek werd - samengevat- toegelicht als volgt.

2.        De Commissie heeft besloten initiatieven te nemen om zo spoedig mogelijk te komen tot een Gemeenschapsoctrooiverordening.
Het Gemeenschapsoctrooi zou de kosten voor de verwerving van octrooien in de Europese Unie een stuk goedkoper moeten maken omdat met één enkele, eenvoudiger en goedkopere aanvraag een octrooi verleend zou kunnen worden voor het gehele gebied van de Europese Unie. Daarmee zou het verschil in kosten en bewerkelijkheid van octrooiaanvraagprocedures in Europa enerzijds en de VS en Japen anderzijds veel kleiner worden.
Op dit moment zijn er al twee manieren waarlangs in Europa octrooi kan worden verkregen:
-        De nationale procedure. Een octrooi kan worden verkregen door bij de octrooi-verlenende instantie (in Nederland bijvoorbeeld het Bureau voor de Industriële Eigendom) in het gewenste land een individuele octrooiaanvraag in te dienen via de daar geldende nationale procedure, rekening houdend met de vereisten van het betrokken land. Het volgen van nationale procedures voor octrooiaanvragen in meer landen is complex, tijdrovend en kostbaar.
-        De EOB-procedure (hierna het “Europees octrooi”). Sinds 1977 kan men met één octrooiaanvraag bij het EOB in maximaal 19 landen (naar eigen keuze) tegelijk octrooi krijgen. Na beoordeling van de octrooiaanvraag verleent het EOB een bundel van maximaal 19 nationale octrooien.
Geschillen daarover moeten door de betrokken nationale rechter(s) worden beslecht. Het succes van het Europees octrooi heeft geleid tot een sterke daling van octrooiaanvragen bij nationale octrooiverlenende instanties. In Nederland heeft die daling geleid tot een aanpassing van de nationale octrooiverleningsprocedure zoals die vorm heeft gekregen in de Rijksoctrooiwet 1995. Op basis van de nieuwe wet kan men in Nederland een ongetoetst octrooi krijgen voor een periode van maximaal 6 jaar (zonder nieuwheidonderzoek) of voor maximaal 20 jaar (met nieuwheidonderzoek). Geschillen over de vraag of een octrooi al dan niet terecht is verleend moeten vervolgens via de nationale rechter worden beslecht.
Het gemeenschapsoctrooi beoogt nu met één octrooiaanvraag (bij het EOB) één octrooi te verlenen voor het gehele gebied van de Europese Unie. De kosten met betrekking tot vertaling, verlening en instandhouding kunnen veel lager zijn dan met de hiervoor genoemde procedures. Het kostenvoordeel zal naar verwachting ontstaan door:
-        het ontbreken van de verplichting om het octrooi in alle talen van de Europese Unie te vertalen;
-        lagere instandhoudingstaken;
-        communautaire octrooirechtspraak.

3.        De Adviescommissie heeft het Voorstel bestudeerd. Haar bevindingen worden hieronder puntsgewijs weergegeven.

Waardering voor initiatief
4.        De Adviescommissie verwelkomt het initiatief van de Commissie om na eerdere, om uiteenlopende redenen mislukte, pogingen opnieuw een voorstel te doen tot invoering van een Gemeenschapsoctrooi, waaraan, naar het oordeel van de Adviescommissie, ook in de praktijk behoefte bestaat. De Adviescommissie onderschrijft het doel dat met het Gemeenschapsoctrooi wordt nagestreefd en ondersteunt de overwegingen die in het Voorstel worden genoemd. Zij spreekt haar waardering uit voor de wijze waarop het Gemeenschapsoctrooi in het Voorstel aan de ene kant als nieuw zelfstandig recht van intellectuele eigendom wordt toegevoegd aan de reeks bestaande octrooirechten (het vigerende Europees octrooi en de afzonderlijke nationale octrooien) zonder aan die bestaande rechten afbreuk te doen, terwijl het Gemeenschapsoctrooi aan de andere kant wordt ingevlochten in het bestaande systeem van octrooiverlening onder het Verdrag van München (hierna: Europees Octrooiverdrag of EOV).

Beperkte beoordeling Voorstel wegens ontbreken statuut en reglement geschillenbeslechting
5.        Vanzelfsprekend heeft de Adviescommissie bij bestudering van het Voorstel en het opstellen van het onderhavige advies extra aandacht besteed aan de rechtszekerheid zowel voor houders van een Gemeenschapsoctrooi als voor derden tegen wie een Gemeenschapsoctrooi wordt ingeroepen. In het bijzonder is gekeken naar de bepalingen omtrent de beslechting van geschillen betreffende de handhaving en geldigheid van het Gemeenschapsoctrooi alsmede naar de consequenties die invoering van het Voorstel zou hebben voor de beroepsuitoefening van Nederlandse advocaten. De Adviescommissie merkt echter op dat een integrale beoordeling van het ontwerp van de Verordening als zodanig niet kan geschieden, omdat het voorstel voor het statuut en het reglement van het in te stellen Gemeenschappelijke Gerecht ontbreekt. Mede om die reden meent de Adviescommissie in dit stadium van het Voorstel te mogen volstaan met het plaatsen van een aantal opmerkingen van algemene en fundamentele aard. Een meer gedetailleerde, artikelsgewijze bespreking kan mogelijk in een later stadium nog volgen.

Rechtszekerheid: duidelijke definities en consequente afbakening t.o.v. EOV en ROW
6.        Het eerste aspect van rechtszekerheid betreft de duidelijkheid en toegankelijkheid van de regelgeving als zodanig. Dit aspect is van groot belang, gelet ook op de ervaringen die in het merkenrecht zijn opgedaan naar aanleiding van de invoering van de Eerste Richtlijn 89/104 EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de Lidstaten en de Verordening van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk van 20 december 1993.
Uit de toelichting op het Voorstel blijkt dat het de bedoeling is dat de Verordening uitsluitend het recht vaststelt dat na verlening op het Gemeen-schapsoctrooi van toepassing is (overweging 3). Bovendien moet het communautaire octrooirecht noch het octrooirecht der lidstaten noch het Europese octrooirecht op basis van het Verdrag van München gaan vervangen (overweging 4). Deze overwegingen worden echter (nog) niet in alle opzichten doorgevoerd.
Van belang is in dit verband om beter te definiëren wat een Gemeenschapsoctrooi precies is. Uit de toelichting van de Commissie op het voorstel maakt de Adviescommissie op dat het Gemeenschapsoctrooi een Europees octrooi is waarvoor het grondgebied van de Gemeenschap als zodanig wordt aangewezen. Geen Gemeenschapsoctrooi wordt verkregen door het separaat aanwijzen van het grondgebied van de individuele lidstaten van de Gemeenschap. Het is derhalve mogelijk een Europees octrooi te verkrijgen dat geldt in alle lidstaten van de Gemeenschap zonder dat sprake is van een Gemeen-schapsoctrooi. In dit verband zou de voorgestelde redactie van de artikelen 1 en 2 van het Voorstel bij ongewijzigde vaststelling aanleiding kunnen geven tot misverstanden.

7.        Niet alleen het Europees Octrooiverdrag, maar ook de Rijksoctrooiwet 1995 zal nauwkeurig moeten worden gewijzigd om eenheid in definitie en rechtsgevolg te creëren. Immers, artikel 2, lid 1 van het Europees Octrooiverdrag bepaalt dat de krachtens het verdrag verleende octrooien Europese octrooien worden genoemd. Ook een Gemeen-schapsoctrooi heet derhalve Europees octrooi. Echter, de rechtsgevolgen na verlening van een Europees octrooi dat als Gemeenschapsoctrooi in Nederland gelding verkrijgt worden geregeld in de Verordening, terwijl de rechtsgevolgen na verlening van een Europees octrooi waarbij Nederland de aangewezen staat is worden bepaald door in hoofdzaak de Rijksoctrooiwet 1995 (of 1910). De Rijksoctrooiwet 1995 kent thans echter uitsluitend één begrip Europees octrooi (vgl. artikel 1 Rijksoctrooiwet 1995). Verwarring kan derhalve ontstaan indien de rechtgevolgen onder de Verordening niet identiek zijn aan de rechtgevolgen die de Rijksoctrooiwet 1995 vaststelt ten aanzien van Europese octrooien (vgl. bijvoorbeeld artikel 5 van de Verordening met artikel 28 van de Rijksoctrooiwet 1995 of artikel 28 van de Verordening met artikel 138 EOV en artikel 75 Rijksoctrooiwet 1995). In dit verband zij ook gewezen op artikel 2, lid 2 van het Europees Octrooiverdrag dat bepaalt dat het Europese octrooi kort gezegd in een aangewezen Staat dezelfde rechtsgevolgen heeft als een in die Staat verleend nationaal octrooi, voor zover het Europees Octrooiverdrag niet anders bepaalt.

8.        De Adviescommissie begrijpt dat het de bedoeling is dat de Gemeenschap als zodanig toetreedt tot het Europees         Octrooiverdrag, naar de bepalingen waarvan zij zich als verdragsluitende staat heeft te gedragen. Anders gezegd: de         bepalingen van de Verordening kunnen de bepalingen van het Europees Octrooiverdrag niet eenzijdig opzij zetten, hooguit aanvullen. Gelet op de laatste woorden van artikel 2, lid 2 EOV bestaat de mogelijkheid dat het Europees Octrooiverdrag ook bepalingen bevat die de rechtsgevolgen regelen van een Europees octrooi, hetgeen nu juist tot het exclusieve domein van de Verordening wordt gerekend. Het komt de Adviescommissie voor dat de bepalingen van het Europees Octrooiverdrag in dat geval prevaleren boven de bepalingen van de Verordening.
De Adviescommissie constateert dat in het huidige Voorstel geen eenduidigheid bestaat over de verhouding tussen bepalingen van het Europees Octrooiverdrag en de Verordening. De Adviescommissie heeft het dan niet over materie die in het Europees Octrooiverdrag niet en in de Verordening wel wordt geregeld: daar functioneren de bepalingen van de Verordening inderdaad als aanvulling en kan hooguit strijd met nationaal recht ontstaan. De Adviescommissie heeft het hier over artikelen in de Verordening die bijna letterlijk overeenstemmen met de tekst van bepalingen uit het Europees Octrooiverdrag zonder dat aan de afwijkingen zelfstandige betekenis lijkt toe te komen (vlg. artikel 4 van het Voorstel met artikel 60 EOV). Is het daadwerkelijk de bedoeling van de Commissie dat hier wordt afgeweken van het Europees Octrooiverdrag, zodat aan de afwijking een belangrijke, bijzondere betekenis dient te worden toegekend of is het een ietwat vrije tekstuele herhaling van de bepaling uit het Europees Octrooiverdrag? In het laatste geval kan herhaling wellicht beter achterwege blijven.
Bovendien zou het naar het oordeel van de Adviescommissie de duidelijkheid en daarmee de rechtszekerheid ten goede komen, indien alleen (wezenlijke) aanvullingen op het Europees Octrooiverdrag in de Verordening worden opgenomen. Voor zover afwijkingen van het Europees Octrooiverdrag in een voorkomend geval zijn toegestaan, zouden uitsluitend de afwijkende bepalingen in de Verordening moeten worden opgenomen met voor het overige een verwijzing naar de relevante bepaling(en) van het Europees Octrooiverdrag. Als voorbeeld kan dienen artikel 28 van het Voorstel, waar lid 1 onder f) nieuw is ten opzichte van het verder gelijkluidende artikel 138 lid 1 EOV, waar f) ontbreekt. Het beoogde complementaire karakter van de Verordening zou beter tot zijn recht komen, indien in dat geval uitsluitend de afwijking, in casu de aanvulling van lid f), wordt vermeld en voor het overige wordt verwezen naar het desbetreffende artikel uit het Europees Octrooiverdrag,in casu artikel 138 lid 1 EOV.

Rechtszekerheid: handhaving en communautaire geschillenbeslechting
9.        Een tweede aspect van rechtszekerheid betreft de handhaving en geldigheid van Gemeenschapsoctrooien en de daarmee samenhangende uniforme geschillenbeslechting binnen de Gemeenschap. De  Adviescommissie ondersteunt op zichzelf het uitgangspunt om over te gaan tot de instelling van het Gemeenschappelijke Gerecht voor de intellectuele eigendom (“het Gemeenschappelijke Gerecht”). Zoals reeds aangegeven, is het echter niet goed mogelijk om uw raad op dit punt van gedegen advies te voorzien, zolang niet ook het statuut of het reglement voor de procesvoering als bedoeld in artikel 30 lid 4 van het Voorstel in concept beschikbaar is. De Adviescommissie kan thans niet meer dan het signaleren van enkele aandachtspunten.
Ingevolge artikel 30 van het Voorstel heeft het Gemeenschappelijke Gerecht exclusieve bevoegdheid ten aanzien van vorderingen betreffende (niet-) inbreuk, (voor-)gebruik, nietigverklaring, beperking, vervallenverklaring en schadevergoeding. Kennelijk worden onderwerpen zoals de opeising van een Gemeenschapsoctrooi, de uitleg van licenties en dergelijke in eerste instantie ter beslechting overgelaten aan de nationale rechtbanken. De vraag is of deze scheiding wenselijk is. Ook bij de in de vorige zin genoemde onderwerpen komen vragen over uitleg en reikwijdte van het Gemeen-schapsoctrooi aan de orde, die uniforme beantwoording verlangen.
Bovendien is het niet wenselijk om, zoals in artikel 30 lid 2 van het Voorstel wordt voorgesteld, dreigende inbreuk op een Gemeenschapsoctrooi als grondslag voor een vordering uit te sluiten. Een dergelijke uitsluiting lijkt moeilijk te verenigen met de bepalingen aangaande de zogenaamde “provisional measures” en “border measures” als bedoeld in de Overeenkomst van 15 april 1994 inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (“Trip’s overeenkomst”). Ook kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag of de Nederlandse rechter op nationaal niveau wel bevoegd is om, al dan niet bij wijze van voorlopige maatregel, op te treden tegen dreigende inbreuk (vgl artikel 30 lid 3 in samenhang met artikelen 46 en 51 van het Voorstel).
Evenmin is duidelijk wat dient te geschieden als de rechtzoekende een combinatie van vorderingen zou willen instellen, waarvan sommige wel en sommige niet tot de exclusieve competentie van het Gemeenschappelijke Gerecht behoren. Het schorsen van de procedure totdat op een deel van de, separaat bij het Gemeenschappelijke Gerecht (door wie?) aanhangig te maken vordering(en) in hoogste instantie (?) is beslist (zoals lijkt te worden voorgesteld in artikel 52 lid 3), is tijdrovend, kostbaar en omslachtig. Niet is voorzien in een mogelijkheid dat de nationale rechter aan het Gemeenschappelijke Gerecht “prejudiciële vragen” stelt of aldaar advies inwint. In de ogen van de Adviescommissie is het slot van artikel 52 lid 3 onwenselijk dat bepaalt dat wanneer partijen niet binnen de gestelde termijn voldoen aan het verzoek van de nationale rechtbank om een vordering ex artikel 30 aanhangig te maken bij het Gemeenschappelijke Gerecht, de procedure wordt voortgezet. Aldus lijkt de indruk te ontstaan als zou door het stilzitten van partijen kunnen worden bewerkstelligd dat de competentie van het Gemeenschappelijke Gerecht wordt omzeild. Waarschijnlijk zal worden bedoeld dat de nationale rechter de eisende partij in dat geval ten aanzien van de desbetreffende vordering niet ontvankelijk zal verklaren, doch dit is niet met zoveel woorden aangegeven. Omgekeerd is geen bepaling opgenomen voor het geval een vordering bij het Gemeenschappelijke Gerecht wordt ingesteld die niet behoort tot de exclusieve competentie van het Gerecht. De vraag rijst of het Gemeenschappelijke Gerecht zich dan onbevoegd moet verklaren dan wel de procedure moet schorsen tot de desbetreffende nationale rechter heeft beslist op de desbetreffende vordering.

Beschikbaar stellen vertaling octrooischrift aan gedaagde bij aanvang procedure
10.        Wordt in het Voorstel uitdrukkelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren die voor octrooihouders kleven aan de huidige vertalingseisen met betrekking tot Europese octrooien, in het voorliggende Voorstel wordt wel heel minimaal rekening gehouden met de belangen van derden die met het monopolie worden geconfronteerd en op wier schouders de facto de last lijkt te worden afgewenteld van de beperkte verplichting tot vertaling van het octrooi. De octrooihouder behoeft -kort gezegd- uitsluitend voor een vertaling te zorgen in de officiële taal van het land van de vermeende inbreukmaker, indien hij van die inbreukmaker schadevergoeding wenst te ontvangen (vgl. artikel 44 van het Voorstel). Dit betekent dat een vermeende inbreukmaker een inbreukverbod tegen zich gevorderd kan zien zonder dat hem een vertaling van het octrooi wordt verschaft. Bij het vorderen van een redelijke schadevergoeding onder een octrooiaanvrage zou kunnen worden volstaan met vertaling van uitsluitend de octrooiconclusies (vgl. artikel 11 lid 2 van het Voorstel, dat aan het slot zelfs weer een onduidelijke uitzondering op deze regel bevat). De Adviescommissie zou de voorkeur geven aan het opnemen van een bepaling met de strekking dat de octrooihouder niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering als hij niet gelijktijdig met de dagvaarding (of al eerder) aan de gedaagde een vertaling van het octrooi verschaft of doet betekenen.
In dit verband zal ook aandacht moeten worden besteed aan internationale betekenings- en executieverdragen zomede aan nationale regels van procesrecht, die voorschriften bevatten gericht op de vertaling van stukken ten behoeve van (niet) ingezetenen van de Gemeenschap.

Afstemming bevoegdheidsregels in nationale wetgevingen en verdragen
11.        Het is van belang te onderkennen dat de bepalingen in het Voorstel betreffende de exclusieve bevoegdheid voor vorderingen als bedoeld in artikel 30 strijdig (kunnen) zijn met internationale en ook nationale bepalingen van absolute en relatieve competentie. Het Gemeenschapsoctrooi wordt niet alleen gebruikt door of ingeroepen tegen partijen die gevestigd zijn binnen de Gemeenschap. Wordt een inbreukvordering ingesteld tegen een buiten het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde gedaagde die de vermeende inbreuk zou hebben gepleegd in een andere lidstaat dan die waar het Gemeenschappelijke Gerecht is gevestigd, dan kan strijd ontstaan met internationale verdragen respectievelijk nationale regels betreffende de competentie. Behalve de aanpassing binnen internationale verdragen zal vanzelfsprekend ook de Nederlandse wetgeving op dit punt moeten worden aangepast.

Plaats en procestaal Gemeenschappelijke Gerecht
12.        Belangrijk zal zijn het antwoord op de vraag waar en in welke taal de procesvoering voor het Gemeenschappelijke Gerecht zal plaatsvinden. Dit is niet alleen van belang voor de partijen zelf, maar ook voor de beroepsuitoefening van de hen bijstaande adviseurs, zoals de advocaat en octrooigemachtigde. Wordt voor het Gemeenschappelijke Gerecht uitsluitend geprocedeerd in een van de officiële talen binnen het EOV en zo ja, wie bepaalt dan de keuze? Wordt aansluiting gezocht bij de officiële taal waarin het octrooi is aangevraagd met als gevolg dat de octrooihouder bijna altijd in het voordeel zal zijn? Wellicht dat inzet van de discussie zou moeten zijn om voor wat betreft wijze van procederen en procestaal aansluiting te zoeken bij de regeling zoals die geldt voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Aan het procederen in een ander land en in het bijzonder in een andere taal dan de eigen officiële taal van het land van de gedaagde (en eiser) zijn vele nadelen verbonden, waaronder niet in de laatste plaats een grote toename van de kosten. Deze kosten kunnen een (oneigenlijke) factor worden in de afweging die kleinere marktpartijen moeten maken of zij al dan niet een vordering zullen instellen dan wel zich tegen een vordering zullen verweren. In dit verband is ook van belang hoe in het statuut of reglement zal worden omgegaan met het vraagstuk van de proceskostenveroordeling.

Consequenties voor beroepsuitoefening (IE) advocaten
13.        Voor de beroepsuitoefening van Nederlandse advocaten brengt het Voorstel veranderingen met zich mee. Afhankelijk van de inhoud van het statuut en het reglement wordt een andere, mogelijk (enigszins) afwijkende vorm van procesvoering ingevoerd. Belangrijker evenwel is ook in dit verband de plaats waar het Gemeenschappelijke Gerecht zal worden gevestigd, de taal waarin zal worden geprocedeerd en de eisen die gesteld worden aan procesvertegenwoordiging. Vestiging van het Gemeenschappelijke Gerecht in ander land dan Nederland brengt voor de Nederlandse advocaat extra reistijd en tijdverlies met zich mee en zal de rechtzoekende wellicht eerder doen besluiten juridische bijstand te zoeken in (de plaats van) het land waar het Gemeenschappelijke Gerecht is gevestigd. Dit is een duidelijk nadelig effect voor de beroepsgroep. Grotere gevolgen zijn echter verbonden aan de keuze van de procestaal. Het behoeft nauwelijks betoog dat het met het oog op de beroepsuitoefening sterk te prefereren is dat in de Nederlandse taal kan worden geprocedeerd. De Adviescommissie beseft dat het vermoedelijk geen haalbare kaart is om dit te realiseren, maar ziet als best mogelijk alternatief Engels als procestaal. Een en ander kan betekenen dat Nederlandse advocaten in een vreemde taal (vermoedelijk een van de officiële talen waarin het Gemeenschapsoctrooi kan worden ingediend) moeten procederen, hetgeen navenante problemen kan opleveren. Ook dit kan een reden vormen voor de rechtszoekende om een advocaat te zoeken voor wie de procestaal de eigen taal is. Om deze nadelige gevolgen van het Voorstel voor Nederlandse advocaten (enigszins) te beperken zou het wellicht mogelijk zijn om vroegtijdig een lobby op gang te brengen om te bewerkstellingen dat het Gemeenschappelijke Gerecht wordt gevestigd in een plaats binnen Nederland, waarvoor Den Haag zich als “internationale juridische hoofdstad” vermoedelijk het beste leent.

Verdere ondersteuning Voorstel en verspreiding advies
14.        De Adviescommissie is van mening dat aan de Minister van Economische Zaken, de Minister van Justitie, de Nederlandse Europees Commissaris F. Bolkestein alsmede de Tweede Kamerleden drs D. Hindriks (PvdA), mevrouw M.J.A. van der Hoeven (CDA), drs M. Udo (VVD), de heer J. van Walsem (D66) door de NOvA het signaal zou moeten worden gegeven dat het voorliggende Voorstel alle ondersteuning verdient met inachtneming van hiervoor gemaakte opmerkingen. Wat er met die opmerkingen ook gebeurt, het verdient onder alle omstandigheden de voorkeur vanuit onder meer het oogpunt van de beroepsuitoefening van Nederlandse advocaten, om Nederland en in het bijzonder Den Haag actief te promoten als locatie waar het voorgestelde Gemeenschappelijke Gerecht voor intellectuele eigendom zou kunnen worden gevestigd. Den Haag staat immers reeds (goed) bekend als ‘international legal center’, heeft in haar directe nabijheid de dependance van het Europees Octrooibureau, kan voorzien in meertalige ondersteuning en vormt een ‘neutraal’ alternatief voor de grote lidstaten van de Gemeenschap, waaronder het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk die reeds hun eigen taal als een van de officiële talen binnen het EOV erkend zien en, zo laat het zich aanzien, in hun eigen taal procedures kunnen voeren.

Mocht uw raad nog behoefte hebben aan aanvullende advisering, dan is de Adviescommissie  daartoe graag bereid.

Den Haag, 23 maart 2001

De Adviescommissie Intellectuele Eigendom,

Mr. Th.R. Bremer
Mr. R.E. Ebbink
Mr. M.H.J. van den Horst
Mr. W.A. Hoyng
Mr. T.F.W. Overdijk
Mr. D.W.F. Verkade
Mr. S. de Wit
m.m.v. Mr. J.J. Brinkhof

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.