Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mevrouw Mr W. Sorgdrager
Minister van Justitie
Ministerie van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  DEN HAAG



Den Haag, 15 maart 1995
Ons kenmerk: 3.1.6/3


Mevrouw de Minister,

Inzake: eindrapport van de Enquête-commissie Opsporingsmethoden

Bijgaand treft u het commentaar aan van de adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie "Opsporingsmethoden".

Dit commentaar is op 14 maart j.l. binnen de Algemene Raad besproken. Namens de Algemene Raad kan ik u meedelen dat hij zich kan verenigen met de inhoud daarvan en het daarom gaarne onverkort onder uw aandacht brengt.

Bijzondere nadruk wil de Algemene Raad leggen op het gestelde op pagina 5 van het advies, over 'geheime trajecten'. Om het ontstaan van geheime trajecten te vermijden, zou de verdediging in ieder geval als partij betrokken moeten worden bij een eventuele beslissing van de rechtercommissaris om stukken buiten het dossier te houden.

Het commentaar beperkt zich tot de hoofdlijnen van het eindrapport. De Algemene Raad is graag bereid u nader te adviseren over de uitwerking van de voorstellen van de enquête-commissie, zodra de aanleiding zich daartoe mocht voordoen.

Ik vertrouw u met deze informatie van dienst te zijn geweest.

Hoogachtend,


F. Heemskerk
algemeen secretaris


Cc Dr Mr V.A.M. van der Burg
   voorzitter van de Vaste Commissie voor Justitie

* * *

Commentaar van de Adviescommissie Strafrecht van de
Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten
op het eindrapport van de
parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden
"Inzake Opsporing"
Inleiding

De adviescommissie heeft met waardering, en in hoofdlijnen ook met instemming, kennis genomen van het eindrapport van de enquêtecommissie. Dit rapport is -zoals het rapport zelf terecht aangeeft- veel meer dan een 'IRT-enquête', oftewel een afrekening met fouten gemaakt in het recente verleden. De diepgravende en veelomvattende beschrijvingen van diverse casus inzake de opsporing van drugscriminaliteit dienen met name als onderbouwing van voorstellen voor verbetering. Die voorstellen zien zowel op de normering van de politiële methoden als op de organisatie van controlemechanismen en verantwoordelijkheden. De adviescommissie geeft in het navolgende een eerste, globale reactie op de inhoud van het eindrapport.

Dit commentaar onderscheidt de volgende aspecten:

1.        de analyse van de georganiseerde criminaliteit hier te lande;
2.        de benadering van de rol van de vrije beroepen, met name de advocatuur;
3.        de nadruk op het legaliteitsbeginsel;
4.        de restrictieve benadering van opsporingsmethoden;
5.        de nadruk op verstrakking en concentratie in de organisatie.


1. Analyse van de georganiseerde criminaliteit

Het materiaal en de analyses die de criminologen onder leiding van prof. Fijnaut bijeen hebben gebracht hebben eindelijk enige noodzakelijke helderheid gebracht met betrekking tot de aard en omvang van de 'zware, georganiseerde criminaliteit'. Hoe verontrustend het beeld dat zij schetsen hier en daar ook is, toch moet worden vastgesteld dat het zware accent op veronderstelde fenomenen als het 'ingroeien' van de onderwereld in de bovenwereld, en 'Italiaanse toestanden' geen recht doet aan de werkelijkheid. Dat is belangrijk, omdat het oordeel dat de wetgever zal hebben te geven over de toelaatbaarheid van onderzoeksmethoden rechtstreeks samenhangt met de beoordeling van de aard en de ernst van de criminaliteit (al is dat niet de enige bepalende factor).

2.        Vrije beroepen, m.n. advocatuur

Uiteraard bestaat binnen de Orde bijzondere belangstelling voor het onderzoek naar de vrije beroepsbeoefenaren, met name de advocatuur. De enquêtecommissie beschouwt de 29 door onderzoeker prof. Van de Bunt beschreven gevallen als incidenten, waar Van de Bunt zelf meent dat er sprake is van 'meer dan incidenten'. De enquêtecommissie distantieert zich niet inhoudelijk van het deelrapport van de criminoloog, maar beoordeelt de inhoud daarvan kennelijk anders. Volgens de adviescommissie terecht. De 29 gevalsbeschrijvingen zijn summier, onderling zeer heterogeen en roepen herhaaldelijk vragen op. Zo is -anders dan de enquêtecommissie aanneemt- bepaald niet evident dat in alle beschreven gevallen sprake is van 'verwijtbare betrokkenheid', dan wel van strafrechtelijke of tuchtrechtelijke laakbaarheid. Overigens geeft Van de Bunt zelf ook aan dat de mogelijkheid bestaat dat in enkele gevallen door de betrokken advocaat in argeloosheid, dus niet verwijtbaar of laakbaar, is gehandeld.  
Voorts zijn de bronnen eenzijdig -over het algemeen politieel- en heeft geen wederhoor plaatsgevonden, terwijl dat in de meeste gevallen zonder meer mogelijk zou zijn geweest. Dat neemt niet weg, dat de adviescommissie de rapportage opvat als een signaal dat ter harte moet worden genomen. Zij verwijst naar de beschouwingen van de toenmalige Algemeen Deken mr De Waard tegenover de enquêtecommissie; met name naar hetgeen hij stelt over de nieuwe Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid bij criminele activiteiten.
Het is juist dat -zoals in het Eindrapport wordt gesteld- richtlijnen op zichzelf niet voldoende zijn. Daarom worden ook cursussen in het hele land gehouden om de waakzaamheid te verhogen. Voorts is -zoals de Deken eveneens vermeldde- een werkafspraak gemaakt met de top van het Openbaar Ministerie om in voorkomende gevallen zaken, waarin tuchtrechtelijk laakbare feiten aan de orde zouden kunnen zijn, door het OM voor advies aan een deskundige advocaat voor te laten leggen opdat, als de voorwaarden daarvoor aanwezig lijken te zijn, tuchtrechtelijke afdoening kan worden bevorderd. Voorshands betwijfelt de adviescommissie, of -zoals het Eindrapport stelt- de toegang tot de tuchtrechter voor het OM te smal zou zijn. Niet valt in te zien, waarom goed gedocumenteerde 'klachten' vanwege het OM niet aanleiding zouden (kunnen) geven tot ambtshalve klachten van de bevoegde deken, in gevallen waarin (een vertegenwoordiger van) het OM zelf mogelijk niet-ontvankelijk zou zijn in een eventuele klacht. Het Eindrapport is vrij apodictisch op dit punt. Het is daarom verstandig om de ervaringen met de bovenvermelde werkafspraken af te wachten.
De adviescommissie onderschrijft de vaststelling van de enquêtecommissie, dat "op dit moment geen aanleiding bestaat een politieke discussie te entameren over de grenzen van het verschoningsrecht". De adviescommissie is bovendien van mening, dat de jurisprudentie een afgewogen ontwikkeling volgt, waarmee de praktijk goed uit de voeten kan. Dat geldt ook voor situaties waarin de advocaatverschoningsgerechtigde zelf als verdachte figureert, en op zijn kantoor huiszoeking ter inbeslagneming plaatsvindt.

De casus van Van de Bunt geven evenmin aanleiding te veronderstellen dat de geheimhouding of andere advocatenprivileges (zoals de vrije communicatie met de gedetineerde cliënt) op meer dan incidentele schaal worden misbruikt. Van belang is in dit verband, dat de puur procesgerichte bijstand en bijstand van adviserende aard veelal zijn vervlochten, zodat het nauwelijks mogelijk is duidelijke grenzen te markeren. Bovendien gaat het maatschappelijk belang dat de rechtzoekende zich zonder schroom tot de rechtshulpverlener moet kunnen wenden, de grenzen van de strikt processuele rechtsbijstand te boven.
Tenslotte zij opgemerkt, dat beperkingen van het verschoningsrecht onvermijdelijk gevolgen zouden hebben voor de uitoefening van het in grondwet en mensenrechtenverdragen verankerde recht op rechtsbijstand. De vertrouwelijkheid van het contact tussen rechtshulpbehoevende en rechtshulpverlener is immers een onmisbaar element van dit fundamenteel recht.    

3.        Het legaliteitsbeginsel

De adviescommissie stemt van harte in met de conclusie, dat het (grondwettelijk verankerde) strafvorderlijk legaliteitsbeginsel met zich brengt dat justitieel en politieel overheidshandelen in het algemeen een wettelijke basis behoeft, en dat in het bijzonder opsporingsbevoegdheden en methoden waarbij fundamentele rechten van burgers worden geraakt een specifieke wettelijke basis behoeven. Over de exacte uitwerking van dit uitgangspunt zal nog nadere bezinning noodzakelijk zijn. Maar het valt te prijzen dat de enquêtecommissie met redelijk uitgewerkte voorstellen is gekomen, die over het algemeen duidelijk gebaseerd zijn op de bevindingen van de enquête.

4.        Restrictieve en gedetailleerde omschrijving opsporingsmethoden

Het verwijt dat hier en daar wordt vernomen, dat de voorstellen te gedetailleerd zouden zijn en de politie te zeer aan banden zou worden gelegd komt de adviescommissie ongegrond voor.
Wanneer men -en volgens de adviescommissie op goede gronden- kiest voor uitputtende regeling van de opsporing in het Wetboek van strafvordering, inclusief de opsporing die enigszins misleidend van het etiket 'pro-actief' wordt voorzien, ligt een precieze formulering van bevoegdheden, toetsingsverantwoordelijkheden en toepassingsvoorwaarden voor de hand. Deze sluit immers aan bij het stelsel van het wetboek.

Over de voorgestelde methoden en de daarbij aangebrachte begrenzingen valt uiteraard te twisten. De adviescommissie volstaat hier met de kanttekening dat de wetgever er verstandig aan doet om bij het debat over en de legislatieve "follow up" van de enquête goed in het oog te houden dat de resultaten van die enquête ondubbelzinnig uitwijzen dat én controle én normering noodzakelijk zijn, en dat sommige methoden (zoals de doorlevering) zulke grote nadelen en risico's met zich brengen dat uitbanning daarvan ernstig te overwegen valt.

5.        De organisatie

Ook op dit punt kan de adviescommissie zich in algemene zin verenigen met de voorstellen van de enquêtecommissie. Een verstrakking van de controle en een duidelijke verantwoordingslijn gaan hand in hand. De voorstellen zijn terecht gebaseerd op de gedachte dat een situatie waarin 'de ene hand niet weet wat de andere doet' leidt tot onaanvaardbare gevolgen, waaronder het ten onrechte afschermen van opsporingstrajecten, de onmogelijkheid van rechterlijke toetsing en inbreuk op de rechten van de verdediging.

Bij de uitwerking van de voorstellen verdient de positie die de commissie heeft toebedacht aan de rechter-commissaris bijzondere aandacht. De enquêtecommissie streeft naar het uitbannen van geheime trajecten in het strafproces, en denkt dit te bereiken door de rechter-commissaris een centrale taak toe te vertrouwen met betrekking tot de samenstelling van het dossier. Hij moet waarborgen dat relevante stukken daarin worden opgenomen, terwijl anderzijds informatie waarvan openbaarmaking personen in gevaar zou kunnen brengen zou mogen worden "weggefilterd".

Deze optie heeft gewichtige nadelen. De rechter committeert zich meer dan tot nu toe aan het opsporingsonderzoek - hetgeen op den duur zijn wettelijke onafhankelijkheid zal kunnen aantasten - en het gevaar blijft bestaan dat informatie waarvan verdediging en zittingsrechters kennis zouden moeten nemen buiten het dossier blijft.
Wel onderkent de adviescommissie dat het belangenconflict dat hier aan de orde is (opsporingsbelang en veiligheid van burgers enerzijds, optimale waarheidsvinding en verdedigingsrechten anderzijds) in de praktijk moeilijk bevredigend zal zijn op te lossen.
Om het ontstaan van geheime trajecten te vermijden, zou de verdediging in ieder geval als partij betrokken moeten worden bij een eventuele beslissing van de rechtercommissaris om stukken buiten het dossier te houden.

De adviescommissie wordt gaarne in de gelegenheid gesteld zich, naar aanleiding van toekomstige wetsvoorstellen, hierover nader te bezinnen.

14 maart 1996

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.