Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De Leden van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal


Den Haag, 13 maart 2000
Ons Kenmerk: 3.2.1.
Doorkiesnummer: 070-335 35 13


Geachte dames en heren,

Wetsvoorstel 26 885, Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg


Het bovengenoemde wetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de Adviescommissie burgerlijk procesrecht van de Algemene Raad en bij de Algemene Raad zelf. De Adviescommissie heeft hierover een preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich volledig met de inhoud daarvan verenigen. Het preadvies is hierbij gevoegd.

De Algemene Raad merkt daarbij nog het volgende op.

De Raad is van oordeel dat de procespartijen de mogelijkheid moeten hebben zich te verzetten tegen de afgifte van een niet-geanonimiseerde uitspraak aan derden. Aan een dergelijk verzet zou verder schorsende werking moeten worden verleend.

De Algemene Raad is tegen de verregaande processuele beperkingen na conclusie van antwoord, waaronder ook de afschaffing van pleidooi indien na conclusie van antwoord een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. Verder acht de Algemene Raad de discretionaire bevoegdheid tot weigering van pleidooi, die de rechter op grond van hetzelfde artikel 2.4.10 eerste lid in andere gevallen wordt toegekend, zeer ongewenst. Een gelijkluidend negatief oordeel heeft de Raad over de beperkingen van het recht op pleidooi in een incident (vgl. artikel 2.9.1).  

Meer in het algemeen benadrukt de Algemene Raad dat de in het wetsvoorstel beoogde versnelling van de procedure ernstig afbreuk doet aan de zorgvuldigheid.

De Algemene Raad verwijst u verder nog naar zijn eerder uitgebrachte adviezen van 22 augustus 1996 (nr. 170) en van 18 november 1993 (nr. 121)

Met vriendelijke groet,


Barbara van Dorp
 
Public Affairs


Preadvies
van de adviescommissie Burgerlijk Procesrecht
inzake het wetsvoostel 26855
(Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg).
1.        De Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht bracht in augustus 1996 advies uit met betrekking tot het op 21 maart 1996 bij de Tweede Kamer ingediende, nadien ingetrokken, wetsvoorstel tot wijziging van onder meer het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (na eerder, in oktober 1993 uitvoerig te hebben geadviseerd over het Voorontwerp).

2.        Met genoegen heeft de Commissie bij bestudering van het wetsontwerp dat thans onderwerp is van advisering geconstateerd dat in de tekst daarvan en/of in de memorie van toelichting daarop veel van haar commentaar op het eerdere wetsontwerp is verwerkt.

2.1        Daarom kan de Commissie in het kader van de vergelijking van genoemd commentaar met het nieuwe wetsontwerp volstaan met het maken van de volgende opmerkingen:

2.1.1        In artikel 1.3.10 lid 6 zou het daarin geregelde verzet ook mogelijk moeten worden gemaakt tegen het wel voldoen door de griffier aan een verzoek om afschrift. Dit brengt mee dat ook geregeld moet worden dat partijen in kennis worden gesteld van een verzoek om afschrift en de beslissing daarop.

2.1.2        De Commissie handhaaft haar bezwaren tegen het vierde lid van artikel 1.3.12 en het derde lid van artikel 1.3.13. Zij herhaalt hier hetgeen in het advies van augustus 1996 op de bladzijden 12 en 13 sub 6.3 en 6.4 is opgemerkt.

(6.3        Ernstig bezwaar heeft de Orde tegen het vierde lid dat iedere voorziening uitsluit tegen de verbetering of de weigering daarvan. Zeker nu de verbetering of de weigering -zelfs ambtshalve- nog gedurende onbepaalde tijd kan plaatsvinden en dus ook na het verstrijken van de normale beroepstermijn, behoort de vraag of er inderdaad sprake was van een kennelijke fout in hoger beroep aan de orde te kunnen komen. Zie voor de uitwerking van een en ander het artikel van mr J. Schepel in het Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging, 1995, pagina 77 e.v. (bijlage B bij dit advies).)

(6.4        Nieuw is de bepaling van artikel 1.3.13 die aanvulling van vonnissen, arresten en beschikkingen mogelijk maakt. In tegenstelling tot verbetering kan aanvulling niet ambtshalve plaatsvinden. Wel is ook aanvulling onbeperkt in de tijd mogelijk. Aan te nemen valt (al vermeldt het ontwerp dat niet) dat verzuimen om over een bepaald onderdeel van het gevorderde of verzochte te beslissen zowel direct bij de rechtbank hersteld kunnen worden als ook in hoger beroep. Maar als aangevuld wordt na afloop van de hoger beroep termijn dan is des te duidelijker dat tegen de aldus aangevulde beslissing alsnog hoger beroep mogelijk moet zijn. Waar de Orde voor verbetering al hoger beroep bepleit (en dus aanpassing van artikel 1.3.12, vierde lid) geldt dat voor de herstelmogelijkheid van artikel 1.3.13 in nog sterker mate. Ten aanzien van herstel van een kennelijke fout kan nog geredeneerd worden dat de fout tevoren voor ieder kennelijk en kenbaar was. De inhoud van een beslissing op een punt dat tevoren niet beslist werd is onvoorspelbaar.

Er behoren dus tegen de aanvulling op de beslissing dezelfde rechtsmiddelen aangewend te kunnen worden als open stonden tegen de aangevulde beslissing en wel met een termijn die aanvangt ten tijde van de aanvulling. De regeling bij arbitrage (artikel 1061 Rv) houdt deze mogelijkheid impliciet in, nu de aanvulling geen verbetering van het oorspronkelijke arbitrale vonnis is maar een apart aanvullend vonnis waartegen impliciet alle rechtsmiddelen openstaan.)

2.1.3        In verband met het bepaalde in de tweede volzin van artikel 1.3.14 is de vraag gerezen (zie het eerdere advies van onze commissie van augustus 1996, sub 8.1) of een stuk tijdig is binnengekomen wanneer het is begonnen binnen te komen één minuut vóór 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn, ook als de totale verzending om 24.00 uur nog niet is geëindigd. In de memorie van toelichting ware de nodige duidelijkheid te scheppen.

3.        Wel heeft de Commissie kritiek op enkele fundamentele wijzigingen die het nieuwe wetsontwerp introduceert in vergelijking met wetsvoorstel 24681.

3.1        Die kritiek geldt niet de zwaardere eisen die in artikel 2.3.1 lid 3 worden gesteld aan de inhoud van de dagvaarding. De Commissie meent dat een dagvaarding die voldoet aan het bepaalde in dit lid een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan een grotere efficiency en snelheid van de procedure. De bepaling vindt haar tegenhanger in de eisen die artikel 2.4.4 lid 5 stelt aan de conclusie van antwoord.

3.2        Wel is de Commissie van oordeel dat door de eenzijdige aandacht van de stellers van het wetsvoorstel voor versnelling van de civiele procedure de zorgvuldigheid in het gedrang komt. Op dit punt onderschrijft zij hetgeen de Raad van State in zijn advies heeft opgemerkt.
        Het wetsvoorstel beoogt het aantal conclusies in de procedure te beperken door partijen na de comparitie-na-antwoord het recht op conclusies van repliek en dupliek te ontnemen (art. 2.4.8 lid 2), door partijen na een bewijsincident het recht op een conclusie te ontnemen (art. 2.4.8 lid 3) en door partijen na de comparitie-na-antwoord het recht op pleidooi te ontnemen (art. 2.4.10).

3.2.1        In de zo-even bedoelde gevallen wordt het nemen van een conclusie slechts toegestaan indien zulks naar het oordeel van de rechter met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is.
        De Commissie is met de Raad van State van oordeel dat elke procespartij, zo zij dit wenst, ten volle de gelegenheid moet hebben haar standpunt schriftelijk zowel als mondeling te verwoorden. De Commissie meent voorts dat de stellers van het wetsvoorstel zich niet hebben gerealiseerd dat deze beperking van de rechten van partijen in strijd komt met de eisen van artikel 6 EVRM.
        In een constante rechtspraak heeft het EHRM uitgesproken dat het in dit artikel vervatte “right to adversarial proceedings” betekent:
        “each party must in principle have an opportunity not only to make known any evidence needed for his claims to succeed, but also to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed with a view to influencing the court’s decision”
Zo het EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278        (Mantovanelli v. Frankrijk)
en voorts o.m.        18 februari 1997, NJ 1997, 590        (Nideröst-Huber v. Zwitserland)
         25 juni 1997, NJ 1998, 776        (V. Orshoven v. België)
        27 maart 1998, NJ 1999, 110        (J.J. v. Nederland)
        27 maart 1998, NJ 1999, 111        (K.d.B. v. Nederland)

        Het komt de Commissie  voor dat in het licht van deze jurisprudentie artikel 6 EVRM zich in elk geval verzet tegen het ontnemen van het recht aan partijen om na een bewijsincident een conclusie te nemen

3.2.2        Ook het ontnemen van het recht op pleidooi indien een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden komt ongelukkig voor. Het pleidooi is dé gelegenheid voor een partij om aan het eind van de procedure de juridische kanten van een zaak uit te diepen; het schept ook de gelegenheid tot debat met de wederpartij waardoor zowel de feitelijke als juridische aspecten kunnen worden verhelderd. De comparitie-na-antwoord heeft een heel ander karakter en kan niet dienen als aanvaardbaar surrogaat voor het recht op pleidooi. In dit opzicht onderschrijft de Commissie integraal hetgeen de Raad van State in zijn advies (sub 8) dienaangaande opmerkt. Hetgeen de Regering in haar nader rapport hiertegenover meent te kunnen stellen miskent het karakter van de civiele procedure als het om enigszins complexe zaken gaat. Daarin kan niet eenvoudig het geschil reeds bij aanvang van het geding geheel worden blootgelegd, zoals de Regering schijnt te menen. Zoals de Raad van State eerder (sub 1) opmerkte, worden vaak in de loop van de procedure, die mede gericht is op het ontwikkelen van een debat tussen partijen, de feiten en de juridische grondslagen voor de stellingen van partijen voor de rechter en voor de partijen helder.
        De comparitie na antwoord kan naar de mening van de Commissie ook niet gelden als een “oral hearing”, het recht waarop onder omstandigheden deel uitmaakt van dat op een “public hearing” in de zin van artikel 6 EVRM.
Zie EHRM        29 oktober 1991        (Helmers v. Zweden)
        23 februari 1994        (Fredin v. Zweden)
        26 april 1995        (Fisher v. Oostenrijk)
        Er zij ook op gewezen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 maart 1996, NJ 1997, 341 heeft uitgesproken dat “mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele beginselen van procesrecht meebrengen dat een procespartij, indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten”.
        De Commissie vreest dat Nederlandse vonnissen, gewezen nadat de rechter had geweigerd pleidooi toe te staan, gevaar lopen in het buitenland niet erkend te worden omdat deze strijdig zullen worden geacht met de openbare orde.
        De Commissie wijst er nog op dat partijen slechts in een paar procent van de gevallen inderdaad van hun recht op pleidooi gebruik maken; zeker kan niet worden gezegd dat dit recht op een enigszins substantiële schaal wordt misbruikt. De Commissie begrijpt dan ook niet waarom partijen dit recht op pleidooi wordt ontnomen; ook hier is de zorgvuldigheid opgeofferd aan de versnelling van de procedure via een ingreep die ten minste op zeer gespannen voet staat met artikel 6 EVRM, en waarschijnlijk daarmee in strijd is.

Den Haag, 9 maart 2000

C.J.J.C. van Nispen

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.