Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mevrouw Mr W. Sorgdrager
Minister van Justitie
Ministerie van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  DEN HAAG






Den Haag, 14 maart 1996
Ons kenmerk: 3.5.2
Uw kenmerk : 531042/95/6


Mevrouw de Minister,

Inzake: concept-wetsvoorstel herziening cassatieprocedure in strafzaken,
         herzieningszaken en uitleveringszaken

Bij brief van 3 januari j.l. verzocht u de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten advies uit te brengen over bovengenoemd concept-wetsvoorstel.

De Algemene Raad heeft zijn adviescommissie Strafrecht gevraagd terzake een advies op te stellen. De Algemene Raad biedt u hierbij dit advies aan.

Tot het geven van een nadere toelichting zijn wij uiteraard graag bereid.

Hoogachtend,





J.E. Biesma




Cc        Mw Mr T. Mintjes

* * *

Advies van de Adviescommissie Strafrecht van
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten
       
inzake het concept-wetsvoorstel:
herziening cassatie-procedure in uitspraken,
herzieningszaken en uitleveringszaken


Het voorliggende concept-wetsvoorstel is opgesteld om de wettelijke regels omtrent de cassatie-procedure in overeenstemming te brengen met de in de praktijk ontstane procedure. Volgens de Memorie van Toelichting is de nadruk komen te liggen bij de schriftelijke afdoening in cassatie. De Advies-commissie Strafrecht deelt die waarneming en onderschrijft op zichzelf de hoofdlijnen van het concept-wetsvoorstel.

Dit laatste neemt niet weg dat het naar het oordeel van de Adviescommissie Strafrecht ongewenst is dat met het onderhavige voorstel wordt vooruitgelopen op de bevindingen van de Commissie Haak; deze Commissie zal een advies uitbrengen over de mogelijkheden om de instroom van zaken bij de strafkamer van de Hoge Raad te beperken en over andere voorzieningen die de werkbelasting van de strafkamer van de Hoge Raad kunnen verminderen.
Verwacht mag worden dat de Commissie Haak het probleem van de grote werkbelasting van de strafkamer van de Hoge Raad geïntegreerd zal benaderen en daarbij ook aandacht zal besteden aan de voorstellen in het kader van de (tweede en derde tranche van de) herziening van de rechterlijke organisatie. Een dergelijke benadering verdient de voorkeur boven de fragmentarische aanpak die het conceptwetsvoorstel lijkt mee te brengen.

De Memorie van Toelichting is nogal dubbelzinnig over de noodzaak om vooruitlopend op het advies van de Commissie Haak de in het concept-wetsvoorstel opgenomen wijzigingen in te voeren: enerzijds wordt het dringend gewenst geacht dat de Hoge Raad al vast de mogelijkheden voor een meer efficiënte werkwijze worden geboden (p. 7), anderzijds wordt onderkend dat het voorstel geen wezenlijke oplossing biedt voor het probleem van de grote werkbelasting (p. 6).


Gelet op het vorenstaande verdient het aanbeveling het onderhavige voorstel voor te leggen aan de Commissie Haak, zodat het kan worden geïntegreerd in een breder kader van voorzieningen. Door thans voor een beperkt gedeelte van het probleem een geïsoleerde oplossing voor te stellen, wordt slechts bereikt dat de wettelijke regeling van de cassatieprocedure in korte tijd meermalen zal moeten worden gewijzigd. Dergelijke stapelwetgeving dient omwille van de duidelijkheid en rechtszekerheid te worden vermeden, vooral ook omdat de ervaring heeft geleerd dat stapelwetgeving tot fouten en onvoorspelbare consequenties kan leiden.
        (Zie daarover laatstelijk P.H.A.J. Cremers, Kwaliteit van wetgeving, NJB 1996, p. 288-290 met verdere literatuurverwijzing.)

De gefragmenteerde aanpak die het concept-wetsvoorstel lijkt te kenmerken, komt ook in een ander opzicht tot uitdrukking. Het voorstel richt zich slechts op het cassatieberoep tegen uitspraken, op herzieningszaken en op uitleveringszaken. Het cassatieberoep tegen beschikkingen wordt geheel buiten beschouwing gelaten. Dat is alleen al onwenselijk, omdat de huidige regeling van het cassatie-beroep tegen beschikkingen belangrijke praktische problemen oproept, die voor een groot gedeelte kunnen worden opgelost door aansluiting te zoeken bij de hoofdlijn van het concept-wetsvoorstel. Het gaat dan om de termijn waarbinnen een cassatieschriftuur kan worden ingediend.

Met het oog op dit laatste is van belang dat de verdachte die beroep in cassatie heeft ingesteld tegen een beschikking, krachtens art. 447 lid 3 Sv bevoegd is binnen een maand na instelling van het beroep een schriftuur in te dienen. Die termijn geldt overigens ook indien een andere belanghebbende dan de verdachte cassatieberoep aantekent (HR 6 december 1994, NJ 1995, 215, m.nt. Sch).

De termijn van art. 447, lid 3 Sv is opgenomen bij Wet van 27 november 1991, Stb. 663. Volgens art. 447, lid 2 (oud) Sv kon de verdachte voor die tijd een cassatieschriftuur indienen, zolang de Hoge Raad nog geen beslissing had genomen. Deze regeling werd in de Memorie van Toelichting op de bedoelde wetswijziging als onbevredigend aangemerkt, omdat veelal onbekend was wanneer de Hoge Raad de beschikking zou geven en de verdachte daardoor het risico liep dat hij met het indienen van de schriftuur (net) te laat was. Een voor de verdediging en de Hoge Raad duidelijke termijnstelling, werd daarom dringend gewenst geacht.

De termijnstelling van art. 447, lid 3 Sv is alleen bevredigend te noemen, indien de relevante stukken direct door de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg ter beschikking kunnen worden gesteld. De praktijk is veelal anders. Slechts bij hoge uitzondering zijn de stukken binnen een maand na instelling van het cassatieberoep tegen de beschikking uitgewerkt. Als dat al gebeurt, dan is in ieder geval een fors gedeelte van de wettelijke termijn verstreken. Dat leidt ertoe dat voortdurend bij de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg moet worden aangedrongen op tijdige toezending van de stukken.

In de regel blijkt het dan ook veelal  ondanks die aandrang  nagenoeg onmogelijk binnen de termijn van art. 447, lid 3 Sv een cassatieschriftuur in te dienen. De Hoge Raad zal in dat geval van (een voor de raadsman dus onvermijdelijke) termijnoverschrijding alleen acht slaan op de schriftuur indien het college ervan op de hoogte is dat die overschrijding te wijten is aan de vertraagde toezending van de relevante stukken. Dat betekent dat zekerheidshalve ook voortdurend met de griffie van de Hoge Raad moet worden gecorrespondeerd over de toezending van de stukken.

Deze praktische problemen zijn eenvoudig op te lossen door aansluiting te zoeken bij de thans voorgestelde regeling voor het cassatieberoep tegen uitspraken. Dat betekent dat de termijn voor indiening van een schriftuur niet dient te worden gekoppeld aan het instellen van het beroep in cassatie (art. 447, lid 3 Sv), maar conform de voorgestelde art. 437, lid 2 Sv jo. art. 435, lid 1 Sv aan de betekening van de aanzegging. Op dat moment zijn de stukken namelijk via de strafadministratie van de Hoge Raad voor de verzoeker beschikbaar.

Opgemerkt moet nog worden dat het Openbaar Ministerie dat cassatieberoep aantekent thans voor dezelfde problemen staat. Die problemen worden in het concept-wetsvoorstel wèl onderkend en opgelost (Memorie van Toelichting, p. 10).

Waar in de Memorie van Toelichting (p. 3) wordt gesteld dat het onderhavige concept-wetsvoorstel zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij de regeling van het beroep in cassatie tegen beschikkingen, wordt kortom over het hoofd gezien dat er een cruciaal verschil zit in het moment waarop de termijn voor indiening van de cassatieschriftuur een aanvang neemt. In die zin zou de regeling van het cassatieberoep tegen beschikkingen veeleer aansluiting behoren te vinden bij de thans voorgestelde procedure voor het cassatieberoep tegen uitspraken.

Het verdient verder aanbeveling in het concept-wetsvoorstel uitdrukkelijk op te nemen dat de verdediging (op de voet van en/of in het verlengde van art. 51 Sv) wordt geinformeerd over de rechtsdag, zodra die overeenkomstig het voorgestelde art. 436 Sv is bepaald. Als zich een raadsman heeft ge-steld, kan deze aldus zijn cliënt tijdig berichten wanneer (na de termijn voor indiening van een schriftuur) de volgende stap in de cassatieprocedure wordt genomen.

Ook op dit punt zou de regeling van het cassatieberoep tegen beschikkingen overigens aanpassing behoeven.
Thans is het voor degene die cassatie-beroep heeft aangetekend tegen een beschikking en (ook) een schriftuur heeft ingediend volstrekt onduidelijk wanneer in zijn zaak wordt geconcludeerd en wanneer de Hoge Raad in zijn zaak zal beschikken. Opnieuw zou aansluiting moeten worden gezocht bij de (voorgestelde) regeling van het cassatieberoep tegen uitspraken.

Benadrukt moet worden dat de dominante plaats die de aanzegging als bedoeld in het voorgestelde art. 435 Sv wordt toebedeeld niet zonder risico's is. In de Memorie van Toelichting (p. 3) wordt terecht onderkend dat de tekst van de aanzegging ook nu niet altijd door verdachten volledig wordt doorgrond:

        "Ook al wordt thans tevoren door de Hoge Raad aan de verdachten meegedeeld dat hun aanwezigheid op de dienende dag niet is vereist en dat zij alsdan niet het woord mogen voeren, de praktijk wijst uit dat verdachten nodeloos ter zitting van de Hoge Raad verschijnen."

Waar nu nog voor de raadsman die op het (aller)laatste moment wordt benaderd de mogelijkheid bestaat te verzoeken dat de behandeling van het cassatieberoep voor enige weken wordt aangehouden, kan in de voorgestelde regeling alleen binnen twee maanden na betekening van de aanzegging een schriftuur worden ingediend. De risico's die aan een onjuiste lezing van de aanzegging of onvoldoende begrip van de tekst daarvan zijn verbonden, worden daardoor vergroot.  
         
De aanzegging zal daarom anders dan thans in heldere  niet ambtelijke  bewoordingen en met een in het oog springende layout de verdachte erop dienen te wijzen dat de termijn waarbinnen (schriftelijk) klachten over de bestreden uitspraak kunnen worden ingediend beperkt is tot twee maanden.


In dat kader verdient nog opmerking dat van de Memorie van Toelichting (p. 4, p. 9) ten onrechte de suggestie uitgaat dat, indien de raadsman van de verdachte na verloop van de voor indiening van schrifturen openstaande termijn nog klachten wenst op te werpen, dit altijd bij mondelinge of schriftelijke toelichting van het cassatieberoep zal kunnen geschieden. Deze passage belooft meer dan in het concept-wetsvoorstel wordt waargemaakt. Reeds omwille van de duidelijkheid zal naar een andere formulering moeten worden gezocht.

Tot slot hecht de Adviescommissie Strafrecht eraan op te merken dat een geïntegreerde herziening van de cassatie-procedure (zoals hiervoor bepleit) niet louter ter hand kan worden genomen met het oogmerk de werkbelasting van de strafkamer van de Hoge Raad te verminderen. Ook vanuit andere invalshoeken zou de wettelijke regeling kunnen worden verbeterd.

Met name zou de zogenaamde Borgers-reactie van een wettelijke grondslag moeten worden voorzien. Deze reactie op een conclusie van het parket bij de Hoge Raad vormt het sluitstuk op de rechtsbescherming in cassatie. In het voorliggende conceptwetsvoorstel zou daarvoor een nieuw lid aan art. 439 Sv kunnen worden toegevoegd, waarbij de indiening van een Borgers-reactie eventueel kan worden gekoppeld aan een termijn na ontvangst van de conclusie.

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.