Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen




De heer Mr A.H. Korthals

Minister van Justitie

Postbus 20301

2500 EM  Den Haag

Den Haag, 23 november 1999

Doorkiesnummer        070 – 335 35 68

E-mail                        m.davis@advocatenorde.nl

Dossiernummer         3.1.3/4

Mijnheer de minister,

Betreft:         Concept Voorstel van Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en

het Wetboek van Strafvordering in verband met de herstelmogelijkheid van vormfouten bij vorderingen tot verlenging van de terbeschikkingstelling alsmede de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

Bij brief van 15 juli 1999 vroeg u de Algemene Raad om advies inzake het hierboven genoemd  concept wetsvoorstel.

Het concept is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft bijgaand preadvies uitgebracht, waarmee de Algemene Raad zich geheel kan verenigen.

Voor het overige verwijs ik u graag naar bijgevoegd preadvies.

Hoogachtend,

F. Heemskerk

algemeen secretaris

                                                                   Bijlage.

PRE-ADVIES

van

        de Adviescommissie Strafrecht

  inzake

Concept Voorstel van Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en

het Wetboek van Strafvordering in verband met de herstelmogelijkheid

van vormfouten bij vorderingen tot verlenging van de terbeschikkingstelling

alsmede de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

Inleiding

De Adviescommissie Strafrecht heeft kennis genomen van de inhoud van het concept voorstel van wet (versie van 12 juli 1999) als bovengenoemd.

De wetgever heeft zich van oudsher op het standpunt gesteld dat de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) en de verlenging hiervan zo zorgvuldig en terughoudend mogelijk moet worden toegepast. Dit beginsel dreigt doorbroken te worden op grond van het feit dat enige "bedrijfsongevallen" zijn voorgevallen. Het komt de Adviescommissie Strafrecht voor dat deze incidenten slechts een waarschuwing aan het Openbaar Ministerie moeten betekenen om de genoemde zorgvuldigheid stipt te betrachten en dat zij niet, zoals thans dreigt te gebeuren, een reden mogen vormen tot een inbreuk op genoemde waarborgen.

 

In de Memorie van Toelichting wordt melding gemaakt van een laatste incident in de zomer van 1998. Voor zover de Adviescommissie Strafrecht bekend, is er in de zomer van 1999 andermaal sprake geweest van een soortgelijk incident. Behoudens laatstgenoemde "misser" -  waarover hierna meer - is de Adviescommissie Strafrecht in de laatste jaren niet bekend geraakt met gevallen waarin onverwacht en ongewild een invrijheidsstelling heeft moeten plaatsvinden wegens de overschrijding van een voorgeschreven termijn.

Het wetsontwerp is overbodig

Voorafgaande aan de bespreking van het voorgestelde artikel wil de Adviescommissie Strafrecht opmerken dat het wetsontwerp overbodig lijkt. Voor het gesignaleerde probleem bestaat reeds een oplossing in de vorm van een gedwongen plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens bepalingen op grond van de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ).

Ook de Minister onderkent deze mogelijkheid. Immers, in de Memorie van Toelichting wordt in hoofdstuk I paragraaf 7 - bij de bespreking van de financiële gevolgen van het wetsontwerp - een oplossing aangedragen die naar de mening van de Adviescommissie Strafrecht doel treft. De Minister merkt in dit verband op dat van een merkbare verhoging van kosten geen sprake zal zijn, hetgeen onder meer geldt nu "in het geval het om een nog gevaarlijke terbeschik-kinggestelde gaat, thans op grond van de Wet BOPZ in een noodoplossing wordt voorzien".

Dat van deze mogelijkheid in voorkomende gevallen ook gebruik is gemaakt, kan geïllustreerd worden aan de hand van een aantal voorbeelden:

        -        In het in de zomer van 1998 door de Minister gesignaleerde geval werd                         betrokkene krachtens een uitgelokte maatregel ingevolge de Wet BOPZ verder                 zijn vrijheid ontnomen.

        -        De laatste bekende termijnoverschrijding - die in de zomer van 1999 - leidde                 evenmin tot een invrijheidsstelling, omdat ook daar een maatregel krachtens de                 Wet BOPZ werd uitgelokt en verkregen.

        -        In een ander geval - langer geleden - werd de betrokkene, nadat hij werd                 vrijgesproken (er was een TBS gevorderd) terstond verder opgehouden                         ingevolge een maatregel krachtens de – toen geldende - Wet KZ in het                         psychiatrisch ziekenhuis, alwaar hij reeds uit hoofde van een voorlopige                         hechtenis verbleef.

Het komt de Adviescommissie Strafrecht derhalve voor dat de bestaande voorzieningen toereikend zijn om in die incidentele gevallen  een ongewilde invrijheidsstelling te voorkomen. Daarenboven wijst de Adviescommissie Strafrecht op de uitspraken van het Gerechtshof te Arnhem - waarmee zij de Minister bekend veronderstelt - waaruit blijkt dat vrijwel alle termijnen worden gesauveerd.

Het wetsontwerp wordt naar het oordeel van de Adviescommissie Strafrecht in het leven geroepen voor een enkel uitzonderlijk geval, waarbij het daarenboven nog maar de vraag is of het voorgestelde artikel in die gevallen kan worden toegepast (zie twee van de drie hierboven genoemde casus; het voorgestelde artikel biedt geen soelaas bij een noodzakelijke vrijheidsbeneming na vrijspraak en ook niet indien geen vordering tot verlenging van een maatregel wordt ingediend).

Bezwaren tegen het voorgestelde art. 509o bis Sv

Naar de mening van de Adviescommissie Strafrecht bevat het voorge-stelde artikel onduidelijkheden, die ook na lezing van de Memorie van Toelichting niet worden opgehel-derd.

Lid 1 van het voorgestelde artikel 509 o bis Wetboek van Strafvordering (Sv) spreekt over vorderingen die later dan één maand vóór het tijdstip waarop de TBS door tijdsverloop zal eindigen, zijn ingediend. Deze zullen ontvankelijk zijn indien overigens aan de in het artikel genoemde criteria is voldaan. Wordt hiermee de vordering bedoeld die wordt ingediend gedurende de maand vóór het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop geëindigd zou zijn of wordt hiermee een vordering bedoeld die nog is ingediend nadat de maatregel door tijdsverloop is geëindigd?

De formulering in het wetsartikel geeft de indruk dat de alsnog in te dienen vordering in elk geval vóór het tijdstip waarop de maatregel eindigt, moet zijn ingediend. Dit ligt ook voor de hand, omdat een eenmaal door tijdsverloop beëindigde maatregel niet (meer) verlengd kan worden.  

De Memorie van Toelichting spreekt echter over een termijnoverschrijding van drie maanden en zegt in paragraaf 6 van hoofdstuk I dat:

1.        "met de voorgestelde regeling eventuele twijfel wordt weggenomen of de         vrijheidsontneming bij een vordering tot verlenging die is ingediend nadat de TBS         feitelijk door tijdsverloop is beëindigd, rechtmatig is".

2.        Een tweede bezwaar tegen de bewoordingen van het voorge-stelde artikel 509 o bis Sv ligt in het tweede lid. Daarin wordt bepaald dat, indien de Officier van Justitie in verzuim         is, deze naast de vordering tot verlenging van de TBS onverwijld een vordering tot         voorlopige voortzetting van de TBS (met bevel tot verpleging) indient.

Het komt echter voor dat, zoals blijkt uit de in de Memorie van Toelich-ting genoemde jurisprudentie, de Officier van Justitie weliswaar tijdig een vordering indient maar dat zich omstandigheden voordoen waardoor de vordering niet tijdig behandeld wordt. Te denken valt aan het geval dat een dossier, nadat een vordering is ingediend, in het ongerede raakt, waardoor er gedurende langere tijd niets met de zaak gebeurt. De wet zegt dat de rechter binnen twee maanden na indiening op de vordering moet beslissen. Is het dan de bedoeling van de wetge-ver dat de Officier van Justitie, zodra van het verzuim is gebleken, andermaal een vordering tot verlenging indient? Zo het antwoord bevestigend is hetgeen niet kan worden afgeleid uit de toelichting op het wetsontwerp - dan meent de Adviescommissie Strafrecht dat er alsdan een nieuw probleem kan rijzen, te vergelijken met de problematiek rondom de inhaal-dagvaarding. Moet immers niet eerst op de eerste vordering worden beslist voordat op de tweede vordering kan worden beslist? De Adviescommissie Strafrecht geeft de Minister in overweging aandacht aan dit probleem te schenken.

3.        In het voorgestelde tweede lid wordt artikel 40 Sv van overeenkomstige toe-passing verklaard.

De Adviescommissie Strafrecht vraagt zich af waarom niet verwezen wordt naar artikel 41 Sv, waarnaar immers ook verwezen wordt in artikel 509k Sv.

4.        Ook het bepaalde in het tweede lid inzake de aanwijzing van de Rechter-Commissaris kan naar de mening van de Adviescommissie Strafrecht tot problemen  aanleiding         geven.

In verband met de plaatsing van het artikel in de bepalingen met betrekking tot de         verlenging TBS zal de wetgever bedoeld hebben te bepalen dat de                         Rechter-Commissaris die op de vordering tot verlenging van de TBS moet beslissen,         bevoegd zal zijn. Het komt de duidelijkheid ten goede zulks uitdrukkelijk te bepalen.

5.        In lid 3 van voornoemd artikel lijkt sprake te zijn van een misslag. Immers, hier wordt de vordering tot voorlopige voortzetting van de verpleging geïntroduceerd, terwijl in lid 2         terecht - wordt gesproken over een vordering tot voorlopige voortzetting van de TBS         (met bevel tot verpleging). Een aanpassing lijkt geboden.

6.        Overigens kan het bepaalde in lid 3 tot praktische problemen leiden. Bepaald wordt dat de Rechter-Commissaris binnen driemaal 24 uur na indiening van de vordering beslist         en dat de terbeschikkinggestelde door de Rechter-Commissaris gehoord wordt. Dit is         imperatief voorgeschreven. Opengelaten wordt wat de beslissing moet zijn indien de         terbeschikkinggestelde niet gehoord kan worden, omdat hij niet bij machte is te                 verschijnen.

Evenmin wordt geregeld wat de beslissing moet zijn, indien de terbeschikkinggestelde zich inmiddels aan het regiem van de TBS onttrokken heeft en daarom niet binnen de in de wet genoemde termijn van driemaal 24 uur gehoord kan wor-den. Het lijkt uit oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk de gevolgen hiervan aan de rechter over te laten, temeer niet nu het wetsvoorstel juist in het leven is geroepen om deze en andere problemen te ondervangen.

Dat genoemde problemen zich voor kunnen doen is niet ondenkbaar. Immers, een terbeschikkinggestelde kan van de ene op de andere dag ernstig ziek worden en dientengevolge niet in staat zijn bij de Rechter-Commissaris te verschijnen. Moet de Rechter-Commissaris dan zelf de be-trokkene opzoeken, dan wel zijn collega in een ander arrondissement vragen betrokkene te spreken of de kantonrechter verzoeken de terbeschikkinggestelde te horen?

In de Memorie van Antwoord wordt opgemerkt dat, ingeval een terbeschikkinggestelde zich ontrokken heeft aan het regiem, zich alsdan een schorsing van de termijn kan voordoen. Evenwel, deze schorsing van de termijn gaat eerst 7 dagen na het moment van het ongeoorloofd afwezig zijn in (artikel 38f Wetboek van Strafrecht). De termijn van driemaal 24 uur is dan reeds verstreken. Uit de  artikelsgewijze bespre-king blijkt dat het voorge-stelde artikel tevens kan zien op de terbeschikkinggestelde aan wie reeds proefverlof is verleend. Voor deze terbeschikkinggestelde zal het niet moeilijk zijn zich aan het voorgeschreven verhoor door de Rechter-Commissaris te onttrekken.

7.        In lid 4 van het voorgestelde artikel 509 o bis Sv wordt opnieuw gesproken over een voortzetting van de verpleging, daar waar een voortzetting van de terbeschikkingstelling (met bevel tot verpleging) bedoeld zal zijn.

8.        Nu het om wetgeving gaat ter zake van vormver-zuimen ten gevolge van tijdsverloop, zou het naar de mening van de Adviescommissie Strafrecht de voorkeur verdienen dat in het voorgestelde artikel een laatste bepaling wordt opgenomen waarin tot uitdrukking wordt gebracht binnen welke termijn de rechtbank, in elk geval op de ingedien-de dan wel op de alsnog in te dienen vordering moet be-slissen, met bepaling van het rechtsgevolg indien zulks niet gebeurt.

Naar de ervaring van de Adviescommissie Strafrecht hebben rechtbanken, vanwege de groeiende werklast, er thans al moeite mee om binnen de in de wet bepaalde termijn van twee maanden na indiening van de vordering een beslis-sing te nemen. Het zou naar de mening van de Adviescommissie Strafrecht niet zo kunnen en mogen zijn dat de rechtbank alsnog een aanmerkelijke termijn neemt om te beslissen, terwijl er juist al sprake is van een overschrijding van de termijnen.

Ten overvloede

1.        In de preambule wordt gesteld dat het wenselijk is een wettelijke voorziening te treffen waardoor het mogelijk wordt  vormfouten bij de vordering tot verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling alsmede de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen te kunnen herstellen. Hiermee wordt de indruk gewekt dat het alleen zou gaan over vormfouten gemaakt bij de vordering. Wordt niet tevens bedoeld dat herstel mogelijk moet zijn ingeval sprake is van vormfouten bij de verlengingsprocedure?

2.        In de Memorie van Toelichting wordt in hoofdstuk I, paragraaf 3 te kennen gegeven dat de terbeschikkinggestelde zich op een deugdelijke wijze moet kunnen voorbereiden op de verdediging tegen de vordering tot verlenging. Is hier niet bedoeld dat de terbeschikkinggestelde zich deugdelijk moet kunnen voorbereiden op de verdediging tegen een verlenging van de TBS? Een terbeschikkinggestelde kan zich immers niet verdedigen tegen (het indienen van) de vordering.

3.        In paragraaf 6 wordt gesproken over de vordering tot voorlopige verlenging van de verpleging, terwijl de wet nu juist spreekt over een vordering tot voorlopige voortzetting van de TBS (met bevel tot verpleging). Een aanpassing lijkt geboden.

4.        Het is wenselijk om in hoofdstuk II, artikel 1, in regel 2 aan te geven welke termijn bedoeld wordt.

5.        In hetzelfde onderdeel - zesde regel onderaan - wordt gesteld dat: "toekenning van de vordering van de officier van justitie betekent dat, totdat de rechtbank over de reguliere vordering tot verlenging heeft geoordeeld (...) ". Uit deze toelichting zou kunnen worden afgeleid dat de voorlopige voortzetting van de maatregel alleen voortduurt totdat de rechtbank heeft beslist. Echter, behoudens tegen een eerste beslissing tot verlenging van de TBS met één jaar staat hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank. Naar de Adviescommissie aanneemt is het de bedoeling dat de voorlopige voortzetting van de maatregel hangende dit beroep voortduurt. Het ware beter, indien in plaats van rechtbank in de tekst was opgenomen: "totdat de rechter over de reguliere vordering tot verlenging heeft geoordeeld". (ook de President van de penitentiaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem kan op de reguliere vordering tot een beslissing worden geroepen).

Conclusie

De Adviescommissie Strafrecht ontraadt het voorstel van wet.

In 1998 gaf - zoals aangegeven - één geval aanleiding tot dit wetsontwerp, in l999 werd een terbeschikkingstelling opnieuw niet verlengd vanwege een misverstand. Enige ruchtbaarheid - behoudens in beperkte kring - heeft deze zaak niet gehad. Het hier bedoelde geval zou niet, ware het wets-ontwerp inmiddels tot wet verheven, onder het bereik van deze wet zijn gevallen. Er werd zijdens de kliniek een advies tot verlenging uitgebracht, waarna onduidelijk is wat er verder gebeurd is. Het lijkt waarschijnlijk dat het dossier in het ongerede is geraakt. Er is in elk geval naar aanleiding van het advies niets ondernomen. Er werd geen vordering ingediend, ook niet nadat de advocaat van betrokkene een invrijheidsstelling vroeg. Andere voorzieningen functioneerden echter wel, ondanks protest. Betrokkene verblijft inmiddels op grond van een mach-tiging krachtens de wet BOPZ in een psychiatrisch zieken-huis, vooralsnog dezelfde kliniek waar betrokkene krachtens de terbeschikkingstelling verbleef (Rb Groningen, 23 augustus 1999 - regnr. 180947). Het wetsontwerp is, gegeven het zeer beperkte aantal zaken waarop het van toepassing is, de bestaande opvang krachtens de wet BOPZ en de uitspraken van het Gerechtshof te Arnhem, overbodig.

Het wetsontwerp beoogt (vorm-)fouten te kunnen herstellen. Naar de mening van de Adviescommissie Strafrecht biedt het voorstel van wet zoveel onduidelijkheden dat gevreesd kan worden dat bij toepassing van het voorgestelde artikel er juist (vorm-)fouten gemaakt worden.

Rotterdam, 6 oktober 1999

Adviescommissie Strafrecht

mr M. Wladimiroff, voorzitter,

namens deze: mr E. van Liere, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.