Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De heer Mr A.H. Korthals
Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  Den Haag





Den Haag, 28 juni 2000
Doorkiesnummer                070 – 335 35 13
E-mail                        b.vandorp@advocatenorde.nl
Dossiernummer                3.1.2/3





Mijnheer de Minister,

Betreft:         Wetsvoorstel wijziging artikelen 139f en 441b WvSr (uitbreiding van de
        strafbaarstelling van het heimelijk maken van afbeeldingen van personen met een technisch hulpmiddel)


Bij brief van 31 maart 2000 verzocht u de Algemene Raad om commentaar op het bovengenoemde wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie Strafrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De commissie heeft het hierbij gevoegde preadvies uitgebracht. De Algemene Raad kan zich hiermee geheel verenigen. De Raad merkt het volgende op.

Het is beter de term ‘vervaardigen’ in artikel 441b WvSr te handhaven. Ook indien de beelden niet worden vastgelegd is immers sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
De Algemene Raad pleit voor de introductie van een wettelijke verplichting om de aanwezigheid van een camera in alle gevallen aan het publiek kenbaar te maken.  
Het verdient aanbeveling in de MvT duidelijk tot uitdrukking te laten komen dat de invoering van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in artikel 441s Sr, nog niet betekent dat een beroep op artikel 2 van de Politiewet 1993 automatisch tot strafuitsluiting leidt.

Voor het overige verwijs ik u graag naar bijgevoegd preadvies.

Hoogachtend,



Barbara van Dorp,
Public Affairs

Bijlage.


       
        PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht
        inzake
        Het concept wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 139f en
        441b van het Wetboek van Strafrecht



Inleiding

Met dit wetsvoorstel, dat voorziet in een uitbreiding van de strafbaarstelling, wordt blijkens de MvT beoogd de waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer te vergroten. Deze waarborgen dienen in de visie van de Minister een tweeledig belang: het individuele belang dat bestaat uit de bescherming van het individu tegen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in een concreet geval en het maatschappelijk belang dat bestaat uit de bescherming van de samenleving tegen een ongecontroleerd gebruik van verborgen camera's (MvT, blz. 1).

De Adviescommissie plaatst de volgende kanttekeningen bij het wetsvoorstel.

Vastleggen versus vervaardigen van afbeeldingen

In de MvT (blz. 5) wordt gesteld dat het met een verborgen camera waarnemen op een voor het publiek toegankelijke plaats - zonder dat beelden worden opgeslagen -  niet een zodanige aantasting van de persoonlijke levenssfeer is dat strafbaarstelling is geboden. Er is sprake van een andere situatie wanneer de  desbetreffende beelden wél worden opgeslagen. Dit acht de Minister  een zodanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dat strafbaarstelling wenselijk is.  Daarom wordt voorgesteld ‘vervaardigt’ in artikel 441b Sr te vervangen door ‘vastlegt’.
De Adviescommissie kan de Minister in deze redenering niet volgen. Of de beelden al dan niet vastgelegd worden is slechts zijdelings van belang wanneer het gaat om het bekijken van het publiek zonder dat de aanwezigheid van een camera kenbaar is. Dit lijkt ook enigszins erkend te worden door de Minister wanneer deze stelt dat ook het bekijken van live beelden de persoonlijke levenssfeer kan raken (MvT, blz. 4), zij het dat hij hier de conclusie aan verbindt dat dit niet een zodanig inbreuk is dat hiertegen door middel van het strafrecht zou moeten worden opgetreden. De Adviescommissie is echter van mening dat met de onderhavige wijziging het angstbeeld van "Big Brother is watching you" bewaarheid wordt. Immers, het publiek kan er in het vervolg op geen enkele wijze meer van op aan dat het op openbare plaatsen niet door een verborgen camera wordt bespied. Of de desbetreffende beelden nu wel of niet worden vastgelegd doet naar de mening van de Adviescommissie niet af aan deze onmiskenbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De huidige term "vervaardigen" omvat tevens het waarnemen met een technisch hulpmiddel zonder dat beelden worden opgeslagen. De Adviescommissie is daarom tegen vervanging van deze term door het woord "vastleggen". Dit leidt,  zoals hierboven werd toegelicht,  tot een te beperkt verbod.

Het voorgaande geldt temeer nu de Minister zelf ten aanzien van voor het publiek toegankelijke plaatsen constateert:

"In veruit de meeste gevallen is de aanwezigheid van beveiligingscamera's kenbaar gemaakt. Hetzij doordat de camera's duidelijk zichtbaar zijn opgehangen, hetzij door monitors in het zicht te plaatsen, hetzij door middel van een mededeling op een bord of sticker."

Nu dit kennelijk toch al de gangbare praktijk is, valt niet in te zien waarom niet in alle gevallen de eis zou moeten gelden dat de aanwezigheid van de camera op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, zoals dat nu reeds als eis gesteld wordt in het huidige artikel 441b Sr.

Wederrechtelijk

Onderdeel van het wetsvoorstel is dat in de delictomschrijving van artikel 441b Sr het bestanddeel "wederrechtelijk" wordt opgenomen. In dit verband wordt in de eerste plaats overwogen dat hierdoor opsporingsinstanties of inlichtingendiensten, wanneer zij voor de uitoefening van hun taak binnen de daarvoor geldende kaders gebruik maken van heimelijk geïnstalleerde camera's, niet onder de voorgestelde uitgebreide strafbepaling van artikel 441b Sr. komen te vallen (MvT, blz. 5). De MvT merkt o.a. opdat er vormen van technische observatie denkbaar zijn die niet vallen onder het begrip "stelselmatige observatie"  bedoeld in de artikelen 126g en 126o Sv. Vervolgens bevat de MvT de volgende passage:

"In die gevallen handelt de politie op basis van het taakstellende artikel 2 van de Politiewet 1993. De vraag zou kunnen rijzen of dit artikel als een voldoende expliciete bevoegdheidsgrondslag kan worden aangemerkt om steeds tot de gewenste strafuitsluiting te komen. Door het opnemen van het bestanddeel "wederrechtelijk" kan hierover geen misverstand bestaan."

De laatste zin van dit citaat wekt de indruk dat door het opnemen van het bestanddeel "wederrechtelijk", vaststaat dat de politie in alle gevallen die niet vallen onder het begrip "stelselmatige observatie" een voldoende expliciete bevoegdheid krijgt toegekend om voor strafuitsluiting in aanmerking te komen. Naar de mening van de Adviescommissie is dit door het enkele opnemen van het bestanddeel "wederrechtelijk" nog niet vastgesteld, maar zal eerst door de rechter beoordeeld moeten worden of in het concrete geval gezegd kan worden dat binnen de grenzen van artikel 2 van de Politiewet 1993 gehandeld werd. Wellicht is dit ook bedoeld, maar niettemin is het wenselijk dat hieraan expliciet een overweging wordt gewijd om te voorkomen dat - met name bij de politie - het misverstand ontstaat dat een enkel beroep op artikel 2 Politiewet 1993 in alle gevallen tot de gewenste strafuitsluiting leidt.


Rotterdam, 8 juni 2000

Adviescommissie Strafrecht

mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. E. van Liere, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.