Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mevrouw mr W. Sorgdrager
Minister van Justitie
Ministerie van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  DEN HAAG

Den Haag, 16 september 1994
Ons kenmerk: 1.02.14


Mevrouw de Minister,

inzake: advies rechtspositie Taakstraffen

Bij brief van 15 juni j.l. verzocht uw ambtsvoorganger de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten advies uit te brengen over het Ocasrapport betreffende "Rechtspositie Taakstraffen". Namens de Algemene Raad heeft zijn adviescom-missie Strafrecht bijgaand advies opgesteld. De voornaamste punten uit dit advies betreffen:

-        De verruiming van artikel 22b Sr, waardoor naast opleg-ging van een hoofdstraf ook een taakstraf mogelijk ge-maakt wordt, wordt met instemming begroet.

-        Voorkomen moet worden dat een veroordeelde die, ter voorkoming van gevangenisstraf, arbeid ten algemene nutte heeft verricht, alsnog een onvoorwaardelijke gevangenis-straf kan worden opgelegd zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met het reeds verrichte werk.

-        De thans bestaande regeling van termijnen is van groot belang voor de rechtszekerheid; de voorgestelde regeling in artikel 22 betekent een ernstige verslechtering van de rechtspo-sitie van de verdachte.
 
De Algemene Raad kan zich vinden in het in dit advies gestelde. Graag zijn wij bereid voor eventueel nader overleg.

Hoogachtend,


mr J.E. Biesma

c.c. mr A. Doeser
Ministerie van Justitie
Directie jeugdbescherming en reclassering,
t.a.v. mr A. Doeser
Postbus 20301
2500 EH   DEN HAAG


Den Haag, 16 september 1994
Ons kenmerk: 1.02.14


Geachte heer Doeser,

inzake: rechtspositie Taakstraffen

Hierbij doe ik u toekomen afschrift van de brief aan de Minis-ter van Justitie, betreffende het door de Orde opgestelde advies inzake het Ocas-rapport "Rechtspositie Taakstraffen".

In het vertrouwen u hiermee van dienst te zijn,

hoogachtend,


mr J.E. Biesma

Aan de Minister van Justitie
Minsterie van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  DEN HAAG


Den Haag, 1 mei 1995
Ons kenmerk: 3.1.6\1

Mevrouw de Minister,

Inzake  : Reorganisatie Openbaar Ministerie

Naar aanleiding van Uw brief van 20 april jl. doe ik U onderstaand toekomen het commentaar van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten op het concept "plan van aanpak reorganisatie Openbaar Ministerie".

De Algemene Raad heeft met belangstelling kennis genomen van het concept-plan. Voor dat concept-plan zijn de aanbevelingen van de commissie Openbaar Ministerie richtinggevend geweest. Bij brief van 5 oktober 1994 werd U namens de Algemene Raad reeds advies uitgebracht over die aanbevelingen. Zoals daarin vermeld meent de Algemene Raad dat het niet op zijn weg ligt zich in te laten met de interne (re-)organisatorische zaken van het OM, voorzover die niet in een rechtstreekse relatie staan tot de strafrechtspleging zelf. Waar het concept-plan juist dergelijke zaken betreft wordt daarop hierna dan ook niet ingegaan. De Algemene Raad beperkt zich tot de navolgende opmerkingen.

Met de in het concept-plan verwoorde doelstelling ervan, het "programma van eisen", kan de Algemene Raad instemmen. De Algemene Raad juicht met name toe dat in het concept-plan benadrukt wordt dat bij de uitoefening van zijn kerntaak van het Openbaar Ministerie gevergd wordt het maken van rechtsstatelijke afwegingen, het inzichtelijk maken van die afwegingen tegenover de externe relaties van het Openbaar Ministerie en het afleggen van verantwoording daarover aan de bevoegde politieke en rechterlijke organen. Deze zaken raken de in de brief van 5 oktober 1994 bedoelde "magistratuurlijke taak" van het Openbaar Ministerie en de Algemene Raad is van mening dat het belang daarvan niet genoeg benadrukt kan worden.

Zoals in die brief ook reeds uiteengezet wint de magistratuurlijke taak van het OM immers aan belang, gezien de huidige tendens, waarbij steeds meer zaken buiten rechte om worden afgehandeld en waarbij bovendien steeds meer nadruk komt te liggen op de zogenaamde pro-actieve fase. Waar dientengevolge de rechterlijke controle afneemt is het Openbaar Ministerie de aangewezen instantie om te waken over de rechtsstatelijkheid van gevoerd beleid en aangewende middelen.

Mede daarom acht de Algemene Raad het ernstig bezwaarlijk dat - anders dan ingevolge de artikelen 64 en 86 Wet R.O. thans voor alle Procureurs-Generaal geldt - in het plan van aanpak slechts ten aanzien van de voorzitter van het, in de voorgestane opzet voor de beleidsvorming zo gewichtige College van Procureurs, de eis wordt gesteld dat deze een jurist zal zijn. De Raad is van mening dat ook de overige leden van dit College jurist dienen te zijn. Zo niet, dan dreigt, bij gebreke van een inhoudelijke binding met het vak, het gevaar dat de rechtsstatelijke en magistratuurlijke belangen en taken van het Openbaar Ministerie bij de beleidsvorming onvoldoende aandacht en prioriteit zullen krijgen.

Inspanningen die gericht zijn op behoud en waar mogelijk verbetering van de kwaliteit van het functioneren van het Openbaar Ministerie, het voorkómen van vormfouten daaronder begre-pen, worden door de Algemene Raad met instemming begroet. Daarin past ook dat, zoals in het concept-plan opgemerkt, ter zitting een deskundige en voldoende ervaren Officier optreedt en dat hem werkomstandigheden worden geboden die een grondige en professionele voorbereiding van zijn zaak mogelijk maken. Daarbij benadrukt de Algemene Raad nogmaals de onwenselijkheid van de gedachte om de zaak ter zitting door niet-juristen te laten behandelen.

Voor wat betreft de rechtspleging in hoger beroep vraagt de Algemene Raad zich af of de O.M.-vertegenwoordigers in zaken in hoger beroep (thans nog de Procureurs-Generaal èn de AdvocatenGeneraal) door het wegvallen van de betrokkenheid bij het beleid niet tezeer een vergelijkbare positie zullen gaan innemen als de Oficier van Justitie die de zaak in eerste aanleg zal hebben behandeld. Als dat zo zou zijn zou dat de in het algemeen als nuttig en juist ervaren afstandelijkheid bij de beoordeling en behandeling van zaken in hoger beroep nadelig beïnvloeden. Zouden zij in de toekomst ook met (onderdelen van) de opsporing worden belast en/of dezelfde kunnen zijn als degene die de zaak in eerste instantie reeds heeft behandeld, dan zou zonder meer sprake zijn van deze nadelige beïnvloeding. Deze mogelijkheden zouden dan ook in èlk geval ver-meden moeten worden.

Met instemming heeft Algemene Raad kennis genomen van het voornemen om het gezag van het Openbaar Ministerie over de politie duidelijker en effectiever te organiseren en uit te laten oefenen. Terecht wordt in het rapport (pagina 25) opgemerkt dat de grondslag van de gezagsuitoefening door het Openbaar Ministerie is gelegen in het bewaken van de legitimiteit van het politie-optreden en daarmee is tevens het belang daarvan gegeven. De instelling van de Centrale Toetsingscommissie voor buitengewone opsporingsmethoden is wat dit betreft in-derdaad reeds een stap in de goede rich-ting geweest. Hoe het bewaken van deze legitimiteit overigens vorm gaat krijgen, wordt in het concept-plan echter helaas niet uitgewerkt. De Algemene Raad betreurt dat en meent dat dit aandacht behoeft. In dat kader zij nogmaals benadrukt dat concrete wettelijke normen, waaraan ook in de rechtszaal kan worden getoetst, daarbij niet kunnen worden gemist. De uitkomsten van de parlementaire enquête zullen hierbij overigens van belang zijn.

Tot slot: er worden in het rapport enige opmerkingen gemaakt over de externe relaties van het Openbaar Ministerie. Het komt de Algemene Raad voor dat de Orde een nuttige rol kan spelen bij overlegvormen op bijvoorbeeld arrondissementsniveau of landelijk niveau. Het reeds bestaande overlegplatform OM/ad-vocatuur is daarvan een voorbeeld. In ieder geval is de Algemene Raad graag bereid nader te adviseren over de uitwerking van de reorganisatieplannen, bijvoorbeeld daar waar het gaat om aanpassingen in het wetboek van strafvordering of om de nadere uitwerking van de controle op de legitimiteit.

De Algemene Raad vertrouwt U met het bovenstaande van dienst te zijn geweest. Voor nadere toelichting of overleg houdt hij zich vanzelfsprekend gaarne beschikbaar.

Hoogachtend,

T. de Waard

Cc  mr E.C. Brommet



                                                        ***

PRE-ADVIES
van de Adviescommissie Strafrecht
van de Nederlandse Orde van Advocaten
inzake
het rapport Rechtspositie Taakstraffen


De Overleg-en Adviescommissie Alternatieve Sancties heeft de Minister van Justitie gerapporteerd over de dynamiek van de in 1989 ingevoerde hoofdstraf (artikel 9, lid, ten 3e Sr) tot het verricht-en van onbetaalde arbeid ten algemene nutte en meer in het bijzon-der over de rechtspositie van hen aan wie deze taakstraf is of zal worden opgelegd. De taakstraf is gere-geld in de artikelen 22b tot en met 22j Sr.

De adviescommissie strafrecht heeft met instemming kennis genomen van deel A van het rapport over de rechtspositieregelingen. Slechts ten aanzien van de tweede aanbeveling wil de adviescommissie strafrecht opmerken dat bij de klachtenregeling dient te worden voorzien in een regeling met betrekking tot rechtsbijstand. Deze noodzakelijke versterking van de rechtsposi-tie van betrokkenen vloeit voort uit regel 19 van de Europese regels voor Alternatieve Sancties en Maatregelen van 19 oktober 1992.

Deel B van het rapport over de wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht geeft de adviescommissie strafrecht aanleiding tot het volgende commentaar.

De adviescommissie strafrecht heeft met instemming kennisgenomen van het voorstel tot verruiming van artikel 22b Sr door naast de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook een taakstraf mogelijk te maken. Dit voorstel strookt met het wetsvoorstel tot opheffing van het cumulatieverbod inzake de oplegging van hoofdstraffen (23 681). De adviescommissie strafrecht preadviseerde op 23 juni 1994 positief over deze aanpassing.

Het voorstel artikel 22g Sr zodanig te wijzigen dat de rech-ter bij een omzetting van de taakstraf in een vrijheidsstraf bij voortij-dige beëindiging niet meer met het aantal gewerkte uren re-kening moet houden doch daarmee slechts rekening kan houden, is weinig gelukkig. De beoogde wijziging opent immers de mogelijkheid dat een veroordeelde dubbel gestraft kan worden. Het komt de adviescommissie strafrecht als onjuist voor dat een veroordeelde, die ter voorkoming van gevangenisstraf arbeid ten algemene nutte heeft verricht, alsnog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd, zonder dat met het reeds verrichte werk rekening wordt gehouden.

Het voorstel tot verval van de termijn waarbinnen de taakstraf moet worden verricht (artikel 22d, lid 2 onder b Sr), de procedure tot verlenging van de-ze termijn (artikel 22f Sr) en de termijn waarbinnen het Openbaar Ministerie de vordering tot omzetting moet hebben ingediend (artikel 22i Sr) betekent een ernstige verslechtering van de rechtspositie van de veroordeelde. Deze termijnen beschermen enerzijds de veroordeelde en verplichten anderzijds de uitvoerende instanties om met de nodige voortvarendheid te werk te gaan.
In het algemeen is het van belang dat de executie van straffen met voortvarendheid ter hand wordt genomen. Daarom is het essentieel dat de rechter de termijnen, waarbinnen de taakstraf dient te worden aan-gevangen en de termijn waarbinnen de taakstraf na aanvang moet zijn afgerond, in het vonnis opneemt. Daarbij dient bedacht te worden dat de gebruikelijke termijn waarbinnen de uitvoering van de taakstraf een aanvang moet nemen drie à vier maanden bedraagt en dat de afronding gewoonlijk binnen zes tot twaalf maanden dient
plaats te vinden. De uitvoerende organen hebben daarom meestal te maken met een uitvoeringstermijn van negen tot tien maanden.

De adviescommissie strafrecht heeft geen reden om aan te nemen dat deze termijnen in de praktijk problemen zouden geven.
Bovendien biedt artikel 22f Sr een simpele mogelijkheid tot verlenging. In-dien de uitvoerende instanties geen enkele tijdsdruk meer zullen ervaren bestaat de kans dat de executie dermate lang op zich zal laten wachten dat het verband voor de veroordeelde tussen zijn straf en de tenuitvoerlegging daarvan minimaal zal zijn en daarmee de kans op vroegtijdige beëindiging groter zal worden.
In het rapport wordt de termijn van artikel 22i Sr (op grond waar-van het Openbaar Ministerie binnen drie maanden na (vroegtijdige) beëindiging van de taakstraf een vordering tot omzetting moet indienen) niet nodig geacht, omdat verwacht mag worden dat het Open-baar Ministerie deze vordering in verband met artikel 6 EVRM binnen redelijke termijn ter hand zal nemen. Deze visie strookt niet met de gangbare opvatting dat artikel 6 EVRM ziet op de vervolging en berech-ting, doch niet op de fase van executie.

Naar het oordeel van de adviescommissie strafrecht wordt de rechts-zekerheid van de veroordeelde ernstig aangetast wanneer hij na vroegtijdige beëindiging van de taakstraf maar moet afwachten alvorens hij weet of het Openbaar Ministerie een vordering tot omzetting zal indienen en of de rechter de omzetting ook zal gelasten.

Het is duidelijk dat een binding aan de thans bestaande termijnen voor de rechtszekerheid van eminent belang is, zodat de adviescommissie strafrecht de voorgestelde intrekking ernstig ontraadt.

De adviescommissie strafrecht kan zich met de overige beschouwingen en voorstellen van het rapport verenigen.

9 september 1994
1.02.14

Prof. Mr M. Wladimiroff                Mr E. van Liere
Voorzitter                                Secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.