Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De leden van de Vaste Commissie voor Justitie
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Postbus 20018
2500 EA  's-Gravenhage

's-Gravenhage, 29 oktober 1993
ons kenmerk: 1.02.12

Mevrouw, mijne heren,

betreft: advies herziening gerechtelijk vooronderzoek

Met belangstelling heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten kennis genomen van de voorgestelde wijziging van het Wetboek van Strafvordering, betreffende de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek.

De vergroving en toeneming van de criminaliteit dwingt tot het adequaat uitrusten van politie en justitie bij het uitoefenen van haar rechtsstatelijke taak. Voor zover de voorgestelde maatregelen hieraan tegemoetkomen, zijn deze toe te juichen.
Daarnaast heeft de bescherming van de rechtsstaat een ander aspect, het vereiste van 'equality of arms'. Dit dient zowel tijdens een terechtzitting als tijdens het gerechtelijk vooronderzoek in acht genomen te worden. De Algemene Raad vreest dat het streven van justitie 'equality of arms' te voorkómen in de 'strijd' tussen misdadigers en politie/justitie, doorwerkt in het gerechtelijk vooronderzoek. Het voorliggende voorstel versterkt het vermoeden van een tendens waarin zorgvuldigheid en gelijkheid worden opgeofferd aan effectiviteit.

Naar de mening van de Algemene Raad dient het toekennen van meer bevoegdheden aan politie en justitie gepaard te gaan met het evenredig vergroten van een daadwerkelijke, onafhankelijke controle op de uitoefening daarvan.

De Algemene Raad hecht er dan ook aan u het voorliggend advies onder de aandacht te brengen. De hoofdpunten uit dit advies zijn:

1. Terecht vindt 'opruiming' plaats van een aantal antieke bepalingen, waarvan wijziging niet strijdig is met de geest van het Wetboek van Strafvordering.

2. De doorzoeking van het kantoor van een geheimhouder, zonder aanwezigheid van de rechter-commissaris, acht de Algemene Raad ongewenst. Hieromtrent heeft de Algemene Raad een amendement opgesteld dat een praktische oplossing biedt.

3. De voorgestelde regeling van de telefoontap geeft de verdachte en zijn advocaat, zeker in vergelijking met de officier van justitie, te weinig concrete mogelijkheden inzicht te verwerven in de verkregen gegevens. Derhalve doet de Algemene Raad een voorstel dat hieraan tegemoet komt. De mogelijkheid van het opnemen en afluisteren van telefoongesprekken van en met 'geheimhouders' acht de Algemene Raad een ongewenste ontwikkeling. Ter voorkoming van ongewenste afluisterpraktijken stelt de Algemene Raad een aantal amendementen voor.

4. De effectiviteit van het onderzoek zou worden gediend met aanwezigheid van de raadsman bij politieverhoren.  

5. De mogelijkheden voor de verdediging om een deskundige te doen benoemen dienen ruimer te worden.

6. De mogelijkheid van een mini-instructie ten gunste van de verdachte zou moeten worden geschapen.

7. M.b.t. de sluiting van het vooronderzoek, heeft de Algemene Raad een amendement opgesteld, waardoor zowel de verdachte als de officier van justitie nauwer betrokken raken bij het bepalen van het moment van sluiting.


Voor een uitvoeriger beschouwing verwijs ik u naar bijgevoegd advies. Wij zijn graag bereid tot een nadere mondelinge toelichting.

Hoogachtend,

mr E.E. Minkjan
hoofd juridische zaken




De Minister van Justitie,
mr E. Hirsch Ballin


's-Gravenhage, 29 oktober 1993
ons kenmerk: 1.02.12

Mijnheer de Minister,

betreft: advies herziening gerechtelijk vooronderzoek

Naar aanleiding van het door u bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, herziening gerechtelijk vooronderzoek (23 251) heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten een advies aan de Tweede Kamer uitgebracht.

Hierbij doe ik u een exemplaar van dit advies toekomen, vergezeld van onze aanbiedingsbrief.


Hoogachtend,



mr E.E. Minkjan


                                                        ***




WETSONTWERP PARTIëLE WIJZIGING VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING (HERZIENING VAN HET GERECHTELIJK VOORONDERZOEK), 23 251

Het wetsontwerp is in belangrijke mate gebaseerd op het rapport van de cie. Moons 'Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek', d.d. 5 september 1990, en verwijst tevens naar een nader advies van de cie. Moons van april 1991 omtrent de regeling van het onderzoek van telefoongesprekken in het WvSv.
        Advies van de Nederlandse Orde van Advocaten


1.        Inleiding
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering is een goede zaak, waar de aan het wetboek ten grondslag liggende filosofie door modernisering beter tot uitdrukking kan komen. Daarom heeft de Algemene Raad met instemming kennis genomen van de voorgestelde herziening van een aantal 'antieke' bepalingen: de regeling van inbeslagneming, het onderscheid tussen huis en plaats en de regeling van het bevel tot uitlevering.

2.        De Rechter-Commissaris, de Officier van Justitie, de verdachte
        Naar aanleiding van het rapport van de commissie-Moons van 5 september 1990 kon nog worden geconstateerd dat de belangrijke functie die de Rechter-Commissaris vervult zowel ten opzichte van de verdachte en de verdediging als ook ten opzichte van de opsporende en vervolgende instanties in stand was gehouden en zo mogelijk nog versterkt werd. Het wetsontwerp heeft deze functie in belangrijke mate gerelativeerd. De rol van de Rechter-Commissaris is niet langer centraal: het wetsontwerp appelleert in plaats daarvan aan het "magistratelijke" van de Officier van Justitie. Deze verschuiving valt met name waar te nemen bij de spoeddoorzoeking, de tap-regeling en de regeling met betrekking tot het benoemen van deskundigen.

        De Algemene Raad constateert een verruiming van de opsporingsbevoegdheden. Zo dit al nodig is, is het onze mening dat dit gepaard dient te gaan met een evenredige uitbreiding van daadwerkelijke controle op de uitoefening van opsporingsbevoegdheden.
        Het is betreurenswaardig dat de huidige tendens, waarin opsporingshandelingen worden verricht zonder voorafgaande goedkeuring door de Rechter-Commissaris, in het wetsvoorstel wordt geformaliseerd. Het is de mening van de Algemene Raad dat opsporingshandelingen, zeker waar het zeer ingrijpende betreft, dienen te zijn onderworpen aan een daadwerkelijke, effectieve controle door een onafhankelijke rechter. Het naar achteren schuiven van toestemming door de Rechter-Commissaris, en het laten vervallen van het vereiste van voorafgaand verlof of machtiging door de rechtbank, maakt effectieve controle op opsporingshandelingen tot een illusie.

        Dit neemt niet weg dat de Algemene Raad zich bewust is van het feit dat in concrete situaties een fysieke aanwezigheid van de Rechter-Commissaris niet altijd mogelijk is. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een grootscheepse actie tegen de drugshandel, waarbij tegelijkertijd 40 panden binnengevallen moeten worden. Het lijkt ons dat in dergelijke situaties de mogelijkheden die de moderne communicatiemiddelen verschaffen, controle voorafgaand aan en tijdens de operatie mogelijk maken. Benadrukt zij echter dat dit slechts ziet op uitzonderlijke toestanden, die hoogstens de regel bevestigen dat er geen opsporing plaats kan vinden zonder daadwerkelijke controle.

3.        Doorzoeking
        Dit brengt ons op het punt van doorzoeking van kantoren van geheimhouders. Het behoeft geen betoog dat de Algemene Raad zich ernstig zorgen maakt over de op dit punt gedane voorstellen. Deze voorstellen immers maken het mogelijk dat een brigadier van politie, in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie, zonder voorafgaand verlof van de officier van justitie of de Rechter-Commissaris, ter inbeslagneming het kantoor van een geheimhouder, bijv. een advocaat, doorzoekt. De Algemene Raad vraagt zich af welke gedachte hieraan ten grondslag ligt. Immers, ter voorkoming van het 'kwijtmaken' door een geheimhouder van relevante informatie, beschikt de politie al, krachtens het voorgestelde artikel 96, tweede lid, over een zg. bevriesbevoegdheid.
        Vervolgens kan de politie de komst van èn de Rechter-Commissaris, èn de deken der plaatselijke Orde afwachten. Wat is dan nog het nut van een doorzoeking ter inbeslagneming door een hulpofficier? De voorgestelde regeling draagt het gevaar in zich dat het vertrouwelijk karakter van de beroepsgroep onnodig aangetast wordt.

        De Algemene Raad zou u hierbij het volgende amendement in overweging willen geven:


        Artikel 97, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:

        " 2. Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid, behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Indien er geen voorafgaande toestemming is verkregen, dient deze terstond aangevraagd te worden. In afwachting hiervan kan de officier van justitie, dan wel de opsporingsambtenaar, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen."

        Artikel 97, lid 3, wordt als volgt gewijzigd:

        " 3. Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan kan de hulpofficier van justitie, in afwachting van degene die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen."

        Artikel 97, lid 4, komt te vervallen.

Toelichting: De moderne communicatiemiddelen maken het mogelijk dat de Rechter-Commissaris, in geval geen sprake is van voorafgaande toestemming, deze toestemming alsnog binnen een half uur kan verlenen. In afwachting hiervan kan de opsporingsambtenaar de nodige maatregelen treffen.  

4.        Mini-instructie
        Het voorstel van de commissie-Moons om de verdachte c.q. de raadsman onder bepaalde voorwaarden het recht te verlenen zich rechtstreeks tot de RC te wenden met een verzoek bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten (de zgn. mini-instructie), is vervallen.
        Met de Raad van State kan de vraag worden gesteld waarom het wetsontwerp het voorstel van de commissie inzake de mini-instructie niet heeft overgenomen.
        De argumenten die de Raad van State heeft gegeven ter ondersteuning van zo'n mini-instructie zijn overtuigend, daarnaar zij hier verwezen.

        De Minister stelt daar slechts tegenover dat er zijns inziens geen behoefte bestaat aan een mini-instructie: onderzoek wijst uit dat thans slechts 0,3 % van de gerechtelijke vooronderzoeken (g.v.o.'s) op initiatief van de verdachte wordt geopend.
        Die argumentatie gaat voorbij aan het feit dat onder het voorgestelde regime opening van een g.v.o. niet langer is gekoppeld aan toepassing van dwangmiddelen. Ook miskent de Minister dat de strekking van de mini-instructie minder ver gaat dan een g.v.o., zodat uit het huidig beperkt gebruik van de bevoegdheid een g.v.o. uit te lokken niet mag worden afgeleid dat onder het voorgestelde regime geen behoefte aan de mini-instructie zou bestaan. Wel geeft het spaarzaam uitlokken van een g.v.o. aan, dat de vrees van de Minister voor misbruik van de mini-instructie misplaatst is.
        Het argument dat van de Officier van Justitie vanuit zijn "magistratelijke" verantwoordelijkheid mag worden verwacht dat hij op verzoek van de verdediging tot het verrichten van bepaalde onderzoekshandelingen of het vorderen van een g.v.o. zal overgaan, miskent diens positie in het voorbereidend onderzoek. Bij uitstek in deze fase moet een verdachte kunnen terugvallen op een onafhankelijke rechter, temeer nu - zoals de Minister in zijn memorie van toelichting (pag. 9) terecht stelt - het Openbaar Ministerie zich vanuit zijn rechtshandhavende taak primair zaaksgericht opstelt, terwijl de Rechter-Commissaris primair persoonsgericht bezig is.

5.        Sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek
        Het voorgestelde art. 237, eerste lid Sv, bepaalt dat de Rechter-Commissaris pas het gerechtelijk vooronderzoek mag sluiten, als hij van oordeel is dat het voltooid is. De memorie van toelichting gaat er hierbij van uit dat de RC nagaat of bij een van beide procespartijen de behoefte bestaat om nog nadere onderzoekshandelingen te laten plaatsvinden.  Uit een onderzoek van het WODC, "Het gerechtelijk vooronderzoek in woord en daad", blijkt dat het overleg over een voorgenomen sluiting met de raadsman evenwel niet altijd plaatsvindt. Het is daarom wenselijk het overleg in de wet voor te schrijven.

        De Algemene Raad stelt hiertoe het volgende amendement voor:


        Artikel 237, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

        " 1. Indien de Rechter-Commissaris, de officier van justitie en de verdachte gehoord hebbende, oordeelt dat het gerechtelijk onderzoek is voltooid of dat tot voortzetting daarvan geen grond bestaat, sluit hij het onderzoek bij een met redenen omklede beschikking."

        Verder valt niet in te zien waarom in het voorgestelde artikel 241, 4e lid Sv beroep is uitgesloten tegen de beslissing van de Rechter-Commissaris, waarbij een vordering van de Officier van Justitie danwel een verzoek van de verdachte tot het verrichten van nader onderzoek wordt afgewezen. Bij afwijzing van een verzoek tot heropening is het om proceseconomische redenen te prefereren zowel aan de verdediging als aan het Openbaar Ministerie een rechtsmiddel te gunnen. Indien immers de verdediging danwel het Openbaar Ministerie na afwijzing van een verzoek tot heropening aan de Rechter-Commissaris eerst op de zitting het verzoek zou kunnen herhalen, leidt dat tot (ernstige) vertraging als gevolg van toelichting op het verzoek, medebrengen van getuigen/deskundigen, verwijzing, schorsing, etc. Ook vraagt de Algemene Raad zich af of er geen gevaar bestaat dat informatie of de mogelijkheid nadere getuigen te horen, verloren gaat in de periode tussen sluiting van het g.v.o. en behandeling ter terechtzitting. Dit gevaar zou voldoende grond kunnen zijn voor het sheppen van de mogelijkheid van beroep.

6.        Telefoontap
De voorstellen met betrekking tot de telefoontap leveren in ieder geval een verbetering op ten opzichte van de huidige situatie, nu de Rechter-Commissaris verplicht is de tapbeschikking met redenen te omkleden. De memorie van toelichting verwijst uitdrukkelijk naar de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Deze toetsing dient expliciet in de wet te worden opgenomen (art. 125c Sv). Daarvoor is te meer reden, omdat voor het overige alle beperkingen, waaraan de tap tot dusverre was gebonden, in het voorstel komen te vervallen. Niet alleen wordt de tap losgekoppeld van het gerechtelijk vooronderzoek, maar ook is de tap mogelijk op niet-verdachten. De eis dat het om ernstige misdrijven moet gaan geldt niet langer. De Minister ziet kennelijk voorbij aan de toepassing in de rechtspraktijk van art. 140 Sr. (deelneming aan een misdadige vereniging). Aan wat voor delicten denkt de Minister hier? Dat is belangrijk te weten in verband met voorgeschreven toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.


De regeling neergelegd in art. 125i Sv lijkt onwerkbaar. De verdachte of diens raadsman dient een met redenen omkleed, schriftelijk verzoek in te dienen bij de Rechter-Commissaris om bepaalde processen-verbaal of andere voorwerpen, bedoeld in art. 125g Sv bij de processtukken te voegen. Dit veronderstelt dat de verdachte precies weet wat voor materiaal er tegen hem is verkregen.

Daar de tapverslagen niet noodzakelijkerwijs alleen betrekking hebben op gesprekken waaraan de verdachte zelf heeft deelgenomen, is deze eis op zichzelf al diabolisch, maar aangezien de duur van het tappen zich kan uitstrekken over een periode van maanden of langer, is het onmogelijk voor een verdachte om precies op de hoogte te zijn van de inhoud van alle tapverslagen. Hoewel het in de voorgestelde regeling niet de Officier van Justitie is, maar de Rechter-Commissaris die de relevantie van verschillende stukken waardeert en op grond daarvan een door de verdachte gedaan verzoek beoordeelt, lijkt de procedure, zoals in het wetsontwerp gedaan, onwerkbaar. Indien gewenst dient de verdachte en zijn raadsman inzage te hebben in alle processen-verbaal voorzover deze niet al aan het proces-dossier zijn toegevoegd.
Dit recht dient in de praktijk geëffectueerd te worden. Hierbij kan gedacht worden aan de mogelijkheid de verdachte en zijn advocaat een lijst beschikbaar te stellen, waarop staat aangegeven wanneer welke gesprekken, met wie gevoerd, zijn opgenomen, en welke tap-journalen zijn opgenomen in het procesdossier (vgl. de gespecificeerde PTT-nota). Met deze kleine aanvulling krijgt de verdachte duidelijker zicht op hetgeen relevant zou kunnen zijn.

Bijzondere aandacht verdient de positie van de advocaat, in het licht van de telefoontap.  Waar de voorgestelde regeling van de telefoontap zaaksgericht is, is het voorstelbaar dat ook de telefoon van een advocaat afgeluisterd wordt.

Hierbij dienen twee gevallen onderscheiden te worden:
        1. De advocaat behartigt de belangen van een verdachte, doet gewoon zijn werk. Voor deze gevallen bepaalt het  voorgestelde artikel 125j dat processen-verbaal houdende mededelingen door of aan een geheimhouder, die zich t.a.v. deze mededelingen kan beroepen op zijn verschoningsrecht, alleen met diens schriftelijke toestemming bij de processtukken gevoegd kunnen worden. M.a.w.: het is in de voorgestelde regeling zeer wel mogelijk dat er een proces-verbaal bestaat houdende mededelingen aan een advocaat, mededelingen die een vertrouwelijk karakter hebben. Deze vertrouwelijkheid dient gewaarborgd te blijven: telefoongesprekken met advocaten mogen niet afgeluisterd worden.

        De voorgestelde bescherming van 125j, gaat voorbij aan het feit dat er toch inbreuk wordt gemaakt op de vertrouwelijkheid.

        2. De advocaat is zelf verdachte. In gevallen waarin er een conrete verdenking bestaat tegen een advocaat, pleit de Algemene Raad voor een 'aangepaste' regeling, teneinde te voorkomen dat niet op de concrete zaak (waarin de advocaat verdachte is) betrekking hebbende gegevens naar buiten komen; vertrouwelijke gegevens die zien op zaken van andere cliënten.  
        In de praktijk is dit te realiseren door te bepalen dat wanneer de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, een bevel tot afluisteren /opnemen geeft, hij eerst overleg pleegt met de plaatselijke deken. Een dergelijke regeling vindt reeds toepassing in geval doorzoeking bij een advocaat plaats vindt.

De Algemene Raad wil hier het volgende amendement voorstellen:
Aan artikel 125b wordt het volgende lid toegevoegd:

        " 3. Met betrekking tot het gebruik van telecommunicatie-infrastructuur door een advocaat, handelend in zijn beroepsuitoefening, kan een bevel als bedoeld in lid 1, slechts gegeven worden indien deze verdacht wordt van een misdrijf als bedoeld in lid 2 onder a, maar niet dan na overleg met de deken van de plaatselijke Orde van Advocaten, en slechts in zoverre dit nodig is ter opsporing van dit misdrijf."

Aan artikel 125c worden de volgende leden toegevoegd:

        " 6. Het proces-verbaal van gegevens, verkregen op grond van een bevel als bedoeld in artikel 125b, lid 3, wordt niet opgemaakt voordat de deken van de
        plaatselijke Orde van Advocaten kennis heeft genomen van de aldus verkregen gegevens."

        " 7. Indien bij het opmaken van een proces-verbaal blijkt, dat opgenomen of afgeluisterde gegevens betrekking hebben op gesprekken gevoerd met een advocaat, die niet verdacht wordt van een in artikel 125b, lid 2 bedoeld misdrijf, worden deze gegevens terstond vernietigd, ten overstaan van de rechter-commissaris".

        " 8. Indien de gegevens, verkregen op grond van een bevel als bedoeld in artikel 125b, lid 3, niet bij het procesdossier gevoegd worden, worden zij in het bijzijn van de rechter-commissaris en/of de deken vernietigd".
7.        De positie van de raadsman in het gerechtelijk vooronderzoek
Ondanks het feit dat tijdens een studieconferentie "advocaat bij politieverhoor" (februari 1988) is gebleken dat alle procesdeelnemers, inclusief de politie, het erover eens waren dat betrokkenheid van de raadsman bij verhoren ex art. 177 Sv, wenselijk was, en ondanks het feit dat de commissie-Moons hier, - zij het overigens slechts onder bepaalde omstandigheden - eveneens een voorstandster van was, heeft de Minister toch de huidige onbevredigende praktijk in stand gelaten. Via invoering van art. 177a Sv krijgt de Officier van Justitie slechts de opdracht om resultaten van opsporings-onderzoek terzake van feiten waarvoor ook een gerechtelijk vooronderzoek loopt zo spoedig als het belang van het onderzoek dat toelaat, toe te zenden aan de Rechter-Commissaris.
Waarom is de Minister nog steeds angstig advocaten toe te laten bij politile verdachten- en getuigenverhoren? Niet alleen de notie van rechtsbescherming is hier aan de orde, maar ook wordt de doelmatigheid van het voorbereidend onderzoek gediend. Immers, indien een raadsman buiten spel wordt gehouden bij de opsporingsverrichtingen, zal de noodzaak groter zijn om, zodra het resultaat van deze verrichtingen bekend is, de Rechter-Commissaris te verzoeken min of meer vergelijkbare verhoren te initiëren, maar dan in aanwezigheid van de raadsman. Het is in dit verband dan ook van belang te signaleren dat de praktijk de koudwatervrees van de Minister in sommige gevallen heeft achterhaald, waarbij met name gedacht moet worden aan opsporingsonderzoek verricht door bijzondere opsporingsdiensten, zoals de FIOD. Het belang van de aanwezigheid van de raadsman bij dergelijke verhoren wordt met name door deze diensten al lang ingezien. Verwezen wordt ten slotte naar het advies van de Raad van State, waarin op goede argumenten aan het oorspronkelijke voorstel van de commissie-Moons de voorkeur wordt gegeven boven de regeling in het wetsontwerp.

8.        Deskundigenbenoeming
Art. 151, eerste lid Sv geeft de Officier van Justitie de magistratelijke bevoegdheid om ambtshalve of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, een of meer vaste gerechtelijke deskundigen te benoemen die tot taak hebben hem voor te lichten of bij te staan.
Gezien de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie lijkt het in strijd te zijn een lid van de vervolgende instantie te laten beslissen over verzoeken van de verdediging. De in het rapport van de commissie-Moons genoemde mini-instructie lijkt juist op dit onderdeel zeer goede diensten te kunnen bewijzen.
De Rechter-Commissaris zou een deskundige op verzoek van de verdediging kunnen benoemen hetzij in het kader van volledigheid, hetzij in het kader van de contra-expertise na benoeming van een deskundige door de Officier van Justitie. Indien niet gekozen wordt voor het systeem van de mini-instructie zou de verdachte of diens raadsman de mogelijkheid moeten hebben om, nadat de Officier van Justitie een deskundige heeft benoemd, de Rechter-Commissaris te verzoeken een gerechtelijk vooronderzoek te openen ter fine van een benoeming van een contra-expert.

In ieder geval wordt het advies van de Raad van State onderschreven dat de verdediging ten aanzien van een door de Officier van Justitie benoemde deskundige, dezelfde rechten wil geven als die welke zij zou hebben indien de deskundige door de Rechter-Commissaris zou zijn benoemd. Dit blijkt tevens een proces-economisch doel te dienen aangezien anders pas ter terechtzitting de vraag of een contra-expert benoemd moet worden aan de orde kan komen.
 




's-Gravenhage, 27 oktober 1993

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.