Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

Mr M.J. Cohen
Staatssecretaris van Justitie
Postbus 20301
2500 EH  DEN HAAG

Den Haag, 7 juni 1999
Doorkiesnummer: 070 - 335 35 14
Dossiernummer: 3.3.1

Mijnheer de Staatssecretaris,

Concept nieuwe Vreemdelingenwet

Bij brief van 20 april jl. verzocht u de Algemene Raad om commentaar bij het concept wetsvoorstel voor een Nieuwe Vreemdelingenwet. De Algemene Raad gaat graag op dat verzoek in.

Het concept wetsvoorstel is voorwerp van bespreking geweest in de adviescommissie vreemdelingenrecht van de Algemene Raad en binnen de Algemene Raad zelf. De adviescommissie heeft bijgaand preadvies uitgebracht, waarmee de Algemene Raad zich geheel kan verenigen.

De Algemene Raad is niet zonder meer overtuigd van de doelmatigheid en van de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regeling. Rechtswaarborgen voor de asielaanvrager en goede rechtsbijstand kunnen bij uitvoering van deze regeling in het gedrang komen. In het bijzonder wijst de Algemene Raad daarvoor op de extra druk die op de rechtshulp wordt gelegd door verkorting van de termijnen bij afschaffing van de bezwaarprocedure. Tenslotte worden verschillende aspecten later geregeld bij Algemene Maatregel van Bestuur. Daardoor ontbreekt duidelijkheid over de reikwijdte van de voorgestelde wet.
De Algemene Raad verwijst voor de motivering van zijn opvatting naar het bijgevoegd preadvies van zijn adviescommissie.

De Algemene Raad beveelt aan dat dit concept niet tot wetsvoorstel wordt verheven, voordat in het Voorstel van Wet zelf, dan wel in de Memorie van Toelichting, aan de genoemde bezwaren tegemoet is gekomen.

Met vriendelijke groet,  


Florine Bouritius
advisering wetgeving



PRE-ADVIES
van
de Adviescommissie Vreemdelingenrecht

inzake

concept Nieuwe Vreemdelingenwet



INLEIDING

Door de Staatssecretaris van Justitie is de Orde gevraagd om een commentaar op het ontwerp voor een nieuwe Vreemdelingenwet welk commentaar voor 1 juni 1999 beschikbaar zou dienen te zijn zodat het commentaar kan worden betrokken bij de Adviesaanvraag aan de Raad van State. Voor dit commentaar was derhalve slechts weinig tijd beschikbaar met als gevolg dat een volledig en volledig afgewogen commentaar niet mogelijk was.
Gekozen is voor een algemeen beschouwend deel (deel I) in het bijzonder met aandacht voor de in het ontwerp gekozen, en zeker revolutionair te noemen, systeemwijziging in de asielprocedure.
Vervolgens worden in deel II enkele onderwerpen behandeld die enigermate willekeurig bij eerste bestudering van het ontwerp zijn opgevallen.

DEEL I

Algemene beschouwing van de voor de asielprocedure gekozen systematiek

a. Doel en middelen

Bij het regeerakkoord van "Paars II" is een nieuwe Vreemdelingenwet afgesproken. Doelstelling daarvan was: Minder en kortere procedures.
Het regeerakkoord liet het niet bij de doelstelling maar gaf ook de twee cruciaal geachte middelen aan:
1.        Afschaffing van de bezwaarschriftprocedure;
2.        Reductie van het aantal verblijfsstatussen tot (zo mogelijk) één status.
Door bij het regeerakkoord zowel doel als middelen vast te stellen, zonder dat met zekerheid en op voorhand duidelijk was dat de middelen in de praktijk ook het doel zouden kunnen dienen , - een grondige analyse van de gekozen doel-middelenverhouding lag aan het regeerakkoord niet ten grondslag - is met het regeerakkoord terstond een hypotheek gelegd op het wetgevingsproces. Nu de eerste proeve van het nieuwe ontwerp voor commentaar gereed ligt is de vraag of die hypotheek ingelost kon worden.

De wens voor minder en kortere procedures, vooral waar het gaat om asielzaken, is een begrijpelijke, gegeven de toenemende druk van de asielprocedures op het ambtelijk apparaat (de IND), op de rechterlijke macht en op de opvangcapaciteit. Deze druk is voor een belangrijk deel zeker terug te voeren op een toename van het aantal asielzoekers dat naar Nederland komt. Nochtans moet ook vastgesteld worden dat een aanzienlijk deel van die druk gevolg is van onvoldoende slagvaardig reageren en anticiperen op het toenemend aantal asielzoekers.
De IND lijkt al vele jaren achter de feiten aan te hollen waarbij erkend moet worden dat de politiek ook systematisch achterloopt met het beschikbaar stellen van de benodigde middelen. Aldus is het al sinds jaren een vertrouwd beeld dat de IND een belangrijk deel van haar capaciteit verliest aan het dichten van gaten, het reorganiseren en oplossen van uit de hand gelopen situaties in plaats van dat die capaciteit gebruikt kan worden voor het eigenlijke doel: het behandelen van zaken. Het gevolg hiervan is dat procedures langer duren dan noodzakelijk is en dat heeft weer gevolgen voor de opvang. Doordat de asielzoeker langer in procedure is neemt hij ook langer opvangcapaciteit in beslag.

b. Beoordelingsvragen

Gelet op het voorgaande moet bij beoordeling van het voorliggende concept voor een nieuwe vreemdelingenwet niet alleen de vraag gesteld worden of inderdaad een verkorting van de procedures en een reductie van het aantal ervan in theorie bereikt wordt, maar ook of verwacht mag worden dat het ambtelijk apparaat daarmee zo zal kunnen omgaan dat die verkorting en reductie ook in de praktijk gerealiseerd kan worden.
Vanzelfsprekend zijn voor de Orde bij beoordeling van het concept daarnaast ook cruciale vragen of het doel niet bereikt wordt ten koste van de rechtswaarborgen die in de Nederlandse rechtsstaat als noodzakelijk worden beschouwd en of de advocatuur in staat zal zijn die rechtswaarborgen voor de cliënt praktisch werkzaam te maken.

c. Systeemkeuze en consequenties, één status

In opzet heeft het concept voor wat de behandeling van asielzaken betreft de aantrekkelijkheid van consequente eenvoud. Die opzet gaat uit van de twee bij het regeerakkoord afgesproken middelen:
1.        één status voor iedere asielzoeker
2.        één bestuurlijke beoordeling van het asielverzoek; afschaffing van de bezwaarfase.

De makers van de wet hebben naar het zich laat aanzien de belangrijkste consequenties van deze opzet goed doordacht.
De keuze voor één status moest het z.g. doorprocederen voor een "hogere" status voorkomen. Om echter niet via de achterdeur de procedures terug te krijgen die via de voordeur zijn afgesloten was het noodzakelijk aan die ene status alle additionele rechten te verbinden die ingevolge het vluchtelingenverdrag aan de vluchtelingenstatus zijn verbonden. Anders zou immers inderdaad doorgeprocedeerd kunnen worden op grond van het Vluchtelingenverdrag voor b.v. het recht op werk, huisvesting, studiefinanciering, gezinshereniging enz. enz., hetgeen tot veel meer procedures zou leiden dan er zouden zijn bespaard.
Terecht hebben de ontwerpers deze noodzakelijkheid ingezien en daar de consequentie uit getrokken.
Maar de politieke realiteit vergde toch een beperking. Het zou inderdaad wel ver gaan om bijvoorbeeld de huidige categorie van houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf in de toekomst definitief gelijk te stellen met de huidige A-statushouders (= toegelaten vluchtelingen). De hiervoor gevonden oplossing is die van de z.g. "volgtijdelijke status". Dit houdt in dat de toelating voor de duur van de eerste drie jaar een tijdelijk karakter heeft. Gedurende die eerste drie jaar kan de status worden ingetrokken indien de situatie in het land van herkomst (of het geheel van omstandigheden betreffende de asielzoeker) daar aanleiding toe geeft.

Aan de aanvankelijke helderheid wordt hiermee wel enigermate afbreuk gedaan. Het voordeel leek vooral hierin te liggen dat bij eerste beoordeling niet verder gekeken hoeft te worden dan naar de vraag of een asielzoeker op minimale gronden voor toelating in aanmerking komt. De procedurele winst zou hier met name liggen bij de categorie asielzoekers uit z.g. vvtv-landen (= landen waarheen om beleidsmatige redenen i.v.m. de algemene veiligheidssituatie aldaar, niet wordt uitgezet). Voor die gevallen waarin het betreffende land ook na drie jaar nog als onveilig blijkt te moeten worden bestempeld kan dan een individuele toets geheel achterwege blijven.
(In de huidige situatie wordt ook de tijdelijke voorwaardelijke vergunning tot verblijf na drie jaar een permanente vergunning tot verblijf indien het land van herkomst intussen niet "veilig verklaard" is.)
De beoogde winst dreigt echter nogal tegen te vallen nu het aantal "vvtv-landen" in de praktijk sterk is gereduceerd en de criteria om een land als zodanig te bestempelen sterk zijn aangescherpt. (Zo is bijvoorbeeld Irak geen "vvtv-land" meer, hoewel daarheen geen asielzoekers kunnen worden verwijderd.)
Het gevolg van het verscherpte vvtv-beleid zal er onder het regiem van het concept toe leiden dat in vrijwel alle gevallen hetzij bij eerste beoordeling, hetzij voor de omzetting van tijdelijke naar permanente status toch een volledig inhoudelijke individuele toets zal moeten plaatsvinden.
Opmerkelijk is dat de MvT (pag. 32-33) stelt:
"Met het oog op het eventueel intrekken van de verblijfsvergunning dient het dossier dat ten tijde van de beslissing op de aanvraag is aangelegd dus alle gegevens te bevatten die noodzakelijk zijn om ten tijde van de voorgenomen intrekking te kunnen determineren of de vreemdeling verdragsvluchteling is of bescherming behoeft op grond van artikel 3 EVRM of artikel 3 Verdrag tegen Foltering. Gegevens omtrent het asielrelaas kunnen op dat moment immers nog steeds van belang zijn. Het is dus noodzakelijk dat een dossier alle mogelijke individuele gegevens bevat omtrent nationaliteit, identiteit, vluchtverhaal en asielrelaas. Op basis van die gegevens en nieuwe informatie over de situatie in het land van herkomst zal beoordeeld worden of de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken".

Hieruit lijkt te moeten worden afgeleid dat de geschetste mogelijkheid van efficiency toch al niet haalbaar wordt geoordeeld. Of in de praktijk de verleiding daartoe niet toch zou overwegen kan men zich afvragen.

Hoe dat zij, het is de vraag of het voorgestelde systeem nog wel voordelen biedt die opwegen tegen de nadelen van de tijdelijke status voor alle asielzoekers. Die nadelen zijn:
a.        Voor alle asielzoekers, dus ook voor verdragsvluchtelingen, zal gelden dat zij gedurende de eerste drie jaar in onzekerheid verkeren over de vraag of zij permanent in Nederland zullen kunnen verblijven.
b.        Voor alle asielzoekers uit "vvtv-landen" wordt een extra ambtelijke beoordeling bij het einde van de drie-jaars-periode nodig, met alle administratieve rompslomp daaraan verbonden.
c.        (Indien de MvT-lijn wordt gevolgd) Zullen er geen procedures (bijvoorbeeld ex de W.O.B.) volgen m.b.t. dat dossier, dat drie jaar kan "slapen" maar waarin een asielrelaas zodanig kan zijn verwoord, dat de asielzoeker het daarmee geheel niet eens is? Het lijkt voor iedere asielzoeker en zeker voor degene die zich verdragsvluchteling acht, van groot belang te worden om dat dossier te kennen om bewapend te zijn ingeval van intrekking of weigering van verlenging.

Een principieel bezwaar tegen de tijdelijkheid van de tijdelijke aanvangsstatus ligt besloten in het Vluchtelingenverdrag. Het verdrag bepaalt immers dat het land dat een verdragsvluchteling heeft toegelaten zoveel mogelijk de integratie van die vluchteling in dat land bevordert. Het verstrekken van een tijdelijke status lijkt daarmee niet in overeenstemming te zijn.
Onduidelijk is nog hoe het wetsontwerp het probleem wil oplossen van het Conventiepaspoort. Het Verdrag eist enerzijds de verstrekking van dat paspoort aan een toegelaten verdragsvluchteling, maar staat in principe niet toe dat dit paspoort wordt verstrekt aan niet-verdragsvluchtelingen (zoals de huidige vvtv-houders en de "C-status-houders" (vergunning tot verblijf op humanitaire gronden). In veel gevallen is thans juist dit conventiepaspoort een reden voor asielzoekers met een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf om door te procederen. Het is vooralsnog niet duidelijk hoe de regering het procederen voor dit paspoort wil voorkomen en wat de criteria in de nieuwe wet voor afgifte van het paspoort zijn.

d. Inbreuk op de systeemkeuze

Terwijl het wetsontwerp met de principiële keuze voor die ene - zij het "volgtijdelijke" - status nog in de maak was, brak de crisis in Kosovo uit en bleek de politieke realiteit met de daarbij horende waan van de dag sterker dan de leer. De (dreigende) komst van een groot aantal vluchtelingen uit Kosovo was er oorzaak van dat de politiek terugschrok voor het onmiddellijk verlenen van een status met alle daaraan verbonden rechten.
Gevolg hiervan was de introductie van het "beslis-moratorium" (Nvw artikel 41) en daarmee van toch weer een nieuwe status: de wachttijd-status. Het bezwaar hiervan is niet alleen dat daardoor (verdrags)vluchtelingen mogelijk nog weer langer in onzekerheid blijven over hun definitieve verblijf, maar ook dat te betwijfelen is of deze constructie zich wel verdraagt met het Vluchtelingenverdrag, dat de vluchteling recht geeft op toegang tot een procedure ter bepaling van zijn status van vluchteling.

e. Afschaffing bezwaar

De afschaffing van de bezwaarprocedure zou moeten leiden tot een vermindering van de werklast van de IND en tot verkorting van de procedure.
De ontwerpers hebben echter wel begrepen dat door het ontbreken van de zeef van de bezwaarfase er een groter risico zou kunnen ontstaan op vernietiging van beschikkingen door de rechter, waarmee een groot deel van het positieve effect te niet zou worden gedaan. Om dat risico te minimaliseren is de eerste fase van besluitvorming aanmerkelijk verzwaard door het verplicht stellen van de voornemenbeschikking. Indien de door de ontwerpers voorgestelde één-fase procedure wordt vergeleken met de huidige procedure van besluitvorming in twee fasen, kan de vraag gesteld worden of er veel gewonnen wordt. Een punt van zorg is, dat in de voorgestelde enkele fase er een forse extra druk op de advocatuur (rechtshulp) komt te liggen. De werkzaamheden voor de advocatuur zullen niet minder worden maar in de ene fase worden gecomprimeerd, met een evidente extra last van (nog) kortere termijnen. Het vergoedingensysteem zal daarom wezenlijke aanpassingen moeten ondergaan om adequate rechtshulp mogelijk te houden. Met de kortere termijnen voor de rechtshulp is ook de tolkenproblematiek een punt van extra zorg. Ook in de huidige situatie wordt door de rechtshulp ervaren dat de IND de tolken nogal eens voor de neus van de rechtshulp wegkaapt en de rechtshulp problemen heeft met het sauveren van termijnen bij gebreke van een voldoende tolkenvoorziening.
De verzwaarde eerste fase zal ook een kwaliteitsslag bij de IND vereisen. Het valt nog te bezien of die haalbaar blijkt. Opvallend is overigens dat de termijnen die de wet, in schrille tegenstelling met de voor rechtshulp gestelde termijnen, aan de IND stelt erg ruim en zelden fataal zijn. De ontwerpers geven hiermee geen blijk van groot vertrouwen in de haalbaarheid van de kwaliteitsslag.

Een door de ontwerpers gesignaleerd probleem is dat in asielzaken dikwijls in de eerste periode na aankomst nieuwe feiten of nieuw bewijsmateriaal boven water komen. Om te voorkomen dat daarmee toch weer steeds een nieuwe procedure moet worden opgestart is er voor gekozen de rechter in beroep ex nunc te laten beslissen. Om er vervolgens voor te zorgen dat met die beslissing van de rechter de procedure ook in alle opzichten zal zijn afgerond is tevens besloten het model van de "meeromvattende beschikking" in te voeren.

f. De meeromvattende beschikking

De meeromvattende beschikking is in het beoogde systeem een belangrijk instrument ter vermindering van het aantal procedures. De beschikking waarbij een vergunning tot verblijf wordt afgewezen zal in het ontwerp tevens de titel zijn voor:
1        beëindiging van de opvang;
2        uitzetting uit Nederland indien de vreemdeling het land niet uit eigen beweging verlaat (artikel 43 1e lid, b en c);
3        de toepassing van dwangmiddelen t.a.v. 1 en 2.

Tevens heeft de beschikking alle gevolgen die de koppelingswet verbindt aan het ontbreken van rechtmatig verblijf.
Duidelijk is, dat er door deze doorwerking van de beschikking inzake het verblijf naar ongeveer alle andere ter zake doende (rechts)belangen van de vreemdeling voor deze veel minder valt te procederen dan in de huidige situatie. Tegelijkertijd impliceert de meeromvattendheid van de ene beschikking dat daarbij met alle belangen die daarmee worden gewijzigd, rekening wordt gehouden. Ook de rechter zal dan bij toetsing van de meeromvattende beschikking, en gegeven de ex nunc toetsing met des te meer nadruk, alle gevolgen van de beschikking bij de beoordeling moeten betrekken. Het voorgaande maakt duidelijk dat het ontwerp ook van de rechterlijke macht de nodige extra's vraagt.
 
g. Geen vrijblijvend ontwerp

Zoals het projectteam dat aan het ontwerp werkt ook zelf aangeeft: (Justitiekrant 21-05-99) zal de waarde van de door het wetsvoorstel bedoelde systematiek in hoge mate afhangen van de vraag of de bij de uitvoering vereiste equipage ook beschikbaar zal komen. Dat zal behalve een forse inspanning van de diverse betrokken instanties, IND, rechterlijke macht, tolkendiensten, advocatuur en stichtingen rechtsbijstand, gemeenten en betrokken ministeries, ook vergen dat de politiek de consequenties van het ontwerp zowel beleidstechnisch als financieel ten volle aanvaardt. Zorg daarover lijkt gerechtvaardigd en blijkt reeds terecht met de invoering van het beslismoratorium, dat binnen het ontworpen systeem beschouwd moet worden als een vreemde eend in de bijt.

h. Bezwaar tegen geen bezwaar

Het valt niet te miskennen dat de ontwerper met het laten vervallen van de bezwaarprocedure en met de introductie van de ex nunc beoordeling door de rechter zich ver verwijderd heeft van de algemene regels van de Awb, regels die geacht moeten worden op goede gronden in de Awb te zijn opgenomen en die inderdaad bij de introductie van de Awb van uitvoerige, veelal principiële motivering zijn voorzien. Het fundamenteel afwijken in asielzaken van die regels van het bestuursrecht vraagt om een gedegen motivering. Die motivering geven de ontwerpers met het argument van vermindering en verkorting van de procedures. Toegegeven kan worden dat het ontwerp daartoe mogelijkheden biedt. Of die mogelijkheden geëffectueerd zullen kunnen worden in de praktijk hangt, zoals opgemerkt, van veel onzekere factoren af. Het wetsontwerp laat bovendien veel nog te regelen onderwerpen over aan nader vast te stellen AMvB's. Van die uitwerking zal een eindoordeel over het ontwerp mede af moeten hangen.

Voor wat betreft het doen vervallen van de bezwaarprocedure en de introductie van de ex nunc beoordeling door de rechter bestaat de indruk dat hier vooral de nood de wetten breekt, hetgeen des te minder aanvaardbaar is waar die nood, zoals eerder werd opgemerkt, tenminste voor een deel is gecreëerd door gebrekkig bestuur.

i. Conclusie

Het wetsontwerp kiest voor de asielprocedure voor de systematiek van de ene volgtijdelijke status. De effectiviteit van die keuze ten aanzien van de doelstelling van minder en kortere procedures zal bereikt moeten worden door een consequent vasthouden aan de keuze bij de uitvoering. Dan kan die effectiviteit aanzienlijk zijn. Het ontwerp verlangt daarmee dat "de politiek" een nuchterheid en standvastigheid kan opbrengen die de politiek in de afgelopen decennia ten aanzien van het asielvraagstuk zelden heeft kunnen opbrengen.
De keuze voor het laten vervallen van de bezwaarprocedure lijkt in zijn consequenties minder op te leveren dan wellicht op het eerste gezicht zou worden verwacht. Daarmee lijkt die keuze, waarmee wordt afgeweken van algemene beginselen van het bestuursrecht, onvoldoende rechtvaardiging te vinden.


DEEL II

Overige opmerkingen met betrekking tot de wetgevingssystematiek, rechtspositie en -bescherming die mede van invloed zijn op de noodzaak tot / behoefte aan rechtsbijstand - artikelsgewijs

Art. 1 Definitiebepaling
sub e Gemeenschapsonderdanen
In plaats van 'leden van het gezin' is het meer in overeenstemming met de EG-regelgeving als de term 'familieleden' wordt gebruikt.

Andere bijzondere - definieerbare - groepen
Artikel 1 gaat voorbij aan andere categorieën vreemdelingen die rechtstreeks rechten ontlenen aan bijvoorbeeld de Associatieovereenkomst EG-Turkije en de diverse Oost-Europaovereenkomsten.

Art. 2 Adviescommissie voor vreemdelingenzaken
Samenstelling
Het is een verbetering dat de leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar, welke periode ten hoogste met vier jaar verlengd kan worden. Waar de MvT (p. 40) echter stelt "Hoewel (), zal bij de voordracht voor leden met de nieuwe taak en de daartoe vereiste deskundigheid rekening worden gehouden", kan de vraag gesteld worden waarom deze opmerking wordt gemaakt en op welke wijze respectievelijk aan de hand van welke criteria rekening zal worden gehouden met de 'daartoe vereiste deskundigheid'. De MvT heeft het vervolgens over het vinden van een evenwicht tussen de continuïteit van deskundigheid enerzijds en aansluiting bij de opvattingen die in de maatschappij leven anderzijds. Bij het hier bedoelde evenwicht past de kanttekening dat voorop moet staan dat de Adviescommissie haar taken uitvoert met objectieve deskundige onafhankelijkheid, zeker waar het gaat om advisering over individuele (asiel)zaken en ambtsberichten. Hiermee verdraagt zich moeilijk dat de Adviescommissie zich zou laten leiden door 'in de maatschappij levende opvattingen', hoe relevant deze ook mogen zijn in de ogen van Onze Minister. Dit raakt immers de kern van de ministeriële verantwoordelijkheid. Waar nodig staan Onze Minister andere organen en instanties ter beschikking om zich hierover te laten adviseren.

Taak en werkwijze
Algemeen
In het huidige artikel 2 lid 4 Vw is opgenomen "de commissie is bevoegd bij een ieder schriftelijk of mondeling de inlichtingen in te winnen welke zij voor de vervulling van haar taak nodig acht." In het voorgestelde artikel 2 NVw wordt de Adviescommissie dit belangrijk gereedschap ontnomen terwijl de Commissie geacht wordt haar adviestaken in reguliere zaken ongewijzigd en in asielzaken in beperkte mate voort te zetten. De MvT geeft geen argumenten voor het ontnemen van dit gereedschap.

Reguliere zaken
In de MvT (p. 41) wordt gesteld dat de in de huidige wet neergelegde taken van de Adviescommissie ten aanzien van reguliere aanvragen voortgezet zullen worden. Dit veronderstelt dat het huidige artikel 31 lid 2 Vw ten aanzien van de onder a en c genoemde soort zaken, waarin de Minister verplicht is het advies van de Adviescommissie in te winnen, weer terugkomt in de NVw.
Gezien dit voornemen wekt het verbazing dat in artikel 2 lid 5 sub b NVw alleen sprake is van advisering 'op verzoek van Onze Minister' en in lid 6 sprake is van bij AMvB te stellen regels ten aanzien van welke beschikkingen advies gevraagd kan worden terwijl een met artikel 31 lid Vw vergelijkbare bepaling in de NVw ontbreekt.
Het voorliggende voorstel leidt er tevens toe dat de NVw geen wettelijk uitzetverbod bevat voor de zaken bedoeld in artikel 31 lid 2 sub a en c Vw. Dit vergroot de kans dat in deze - als 'zware gevallen' aan te merken - zaken het al dan niet achterwege laten van uitzetting hangende de bezwaar- of administratief beroepfase onderwerp van procedures in voorlopige voorziening wordt, hetgeen haaks staat op het streven van het Kabinet het aantal procedures respectievelijk de kans daarop / noodzaak daartoe te verkleinen.
Waar de MvT overigens stelt dat een regeling ter zake naar analogie van de regeling in artikel 31 lid 2 sub a en c in een AMvB zal worden neergelegd, roept dat de vraag op waarom de regeling uit de wet wordt 'weggeschreven' naar een AMvB alsmede hoe een analoge regeling in een AMvB (mét een verplicht horen én een wettelijk uitzetverbod) zich verhoudt tot de facultatief geformuleerde bevoegdheid van Onze Minister in artikel 1 lid 5 en 6 NVw.

Asielzaken
In het voorliggende voorstel komt door de afschaffing van de bezwaarfase in de asielzaken de advisering door de Adviescommissie in individuele asielzaken te vervallen, hetgeen toch als een verarming van de asielprocedure wordt ervaren. Het voorstel beoogt slechts - vooralsnog aldus de MvT (p. 41) - een uitzondering te maken voor de advisering in asielzaken waarin een beroep wordt gedaan op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of de openbare orde.
Afgezien van het feit dat de Adviescommissie op deze wijze een zeer zwartgallige kijk op vluchtelingen krijgt, wordt het volgende opgemerkt. De MvT stelt dat het daarbij om uitzonderlijke zaken gaat met mogelijk diep ingrijpende gevolgen voor de vreemdeling. Dit argument gaat echter ook op voor de zaken waarin de asielzoeker tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge van uitzetting gegronde reden voor vervolging heeft, waar het huidige artikel 31 lid 2 sub b Vw betrekking op heeft. Het voorstel sluit advisering door de Adviescommissie in die zaken echter zonder verdere onderbouwing bij voorbaat uit.
De MvT laat overigens in het midden op welk moment in de procedure ten aanzien van welke beschikking en met inachtneming van welke termijnen sprake zou moeten zijn van advisering door de Adviescommissie. Duidelijkheid hierover is uiteraard van groot belang.

Tot slot kan gewezen worden op twee aspecten waar het voorstel niet kenbaar rekening mee houdt respectievelijk aan voorbij gaat.

Wanneer de rechtbank een beschikking van de Staatssecretaris zou vernietigen met de opdracht een nieuwe beslissing te nemen, zou het van belang kunnen zijn om toch de Adviescommissie in te schakelen als objectieve deskundige buitenstaander. Horen in die gevallen door een ambtelijke Commissie lijkt minder gewenst, zeker om elke schijn van partijdigheid uit te sluiten. Niet uitgesloten kan worden dat de jurisprudentie tot de hier beschreven gang van zaken zal noodzaken, hetgeen temeer een reden is om de Adviescommissie niet het gereedschap als bedoeld in artikel 2 lid 4 van de huidige Vreemdelingenwet te ontnemen.

De reden om in asielzaken het bezwaar af te schaffen valt terug te voeren op hetgeen in het regeeraccoord is bepaald, aldus de MvT (p. 31): "() dat de procedure dusdanig moet worden gewijzigd dat de langdurige onzekerheid voor asielzoekers over blijven of teruggaan door betere en snellere procedures wordt beperkt. Hoe korter de procedure is, hoe korter de onzekerheid voor de asielzoeker is, hoe korter de opvang duurt en hoe eerder, in het geval de verblijfsvergunning wordt verleend, de asielzoeker kan deelnemen aan de Nederlandse maatschappij. In het geval de aanvraag niet wordt ingewilligd bestaat voor de vreemdeling sneller duidelijkheid omtrent het feit dat hij niet in Nederland mag blijven."
Los van hetgeen over de wenselijkheid, haalbaarheid en effectiviteit van de uitwerking daarvan in het voorliggend voorstel opgemerkt kan worden, moet vastgesteld worden dat in het voorliggend voorstel een reeds toegelaten asielzoeker / vluchteling eveneens de bestuurlijke heroverweging in bezwaar wordt onthouden in het geval de verdere toelating wordt beëindigd. Gezien de redengeving in het regeeraccoord, welke mede ten grondslag ligt aan het voorliggend voorstel, valt niet in te zien welke rechtvaardiging er te geven is om in het geval van beëindiging van de toelating de bestuurlijke heroverweging in bezwaar te laten vervallen indien de reden voor toelating asiel gerelateerd was terwijl deze - terecht - wel open blijft staan indien de toelating plaatsvond op niet-asielgerelateerde gronden.
Gaat deze tweedeling in rechtsbescherming betekenen dat advisering door de Adviescommissie in beginsel niet aan de orde zou kunnen komen bij verblijfsbeëindiging van een toegelaten vluchteling maar wel bij verblijfsbeëindiging van een op reguliere gronden toegelaten vreemdeling?
Hiervoor valt geen goede rechtvaardiging te vinden in het voorstel.

Art. 3 lid 1 Toegang
De aanhef stelt imperatief dat de toegang geweigerd wordt aan de vreemdeling die (etc).
Dit is een 180° draai ten opzichte van artikel 6 van de huidige Vreemdelingenwet ('toegang wordt verschaft aan …'), welke in de MvT (p. 41) slechts gemotiveerd wordt met de opmerking dat hier de gronden voor weigering van de toegang zijn neergelegd om vervolgens (terecht) vast te stellen dat toegang ook onder de nieuwe Vw een feitelijk geografisch gegeven is waarbij overheidsbemoeienis in beginsel geen rol hoeft te spelen. De imperatieve bepaling in lid 1 wordt in lid 3 'ontkracht' door de bepaling dat weigering niet mogelijk is dan ingevolge een bijzondere aanwijzing. Beter ware dan ook om het bepaalde in lid 1 te formuleren als een 'kan-bepaling' dan wel vast te houden aan de formule van artikel 6 van de huidige Vreemdelingenwet.

art. 8 Rechtmatig verblijf
Algemeen.
Het is opvallend dat zo kort na de invoering van artikel 1b Vw de daarin opgenomen omschrijving van categorieën rechtmatig verblijvende vreemdelingen weer aanpassing behoeft en groeit van 5 naar 12.
De vraag dringt zich op of het een werkbare systematiek zal zijn om - met name vanuit de gedachte te willen differentiëren in de aanspraken op voorzieningen en dergelijke naar gelang de aard van het rechtmatig verblijf - een steeds meer gedetailleerde en uitputtend bedoelde opsomming van categorieën rechtmatig verblijvende vreemdelingen te geven welke maatgevend moet zijn in ruim 25 zogenaamde materiewetten. Vooruitlopend op de in het verschiet liggende (tussen)evaluatie van de Koppelingswet kan reeds nu de vraag gesteld worden of de wetgever zichzelf hierin niet voorbij loopt en dit ten koste zal gaan van effectiviteit en uitvoerbaarheid. Als voorbeeld valt te noemen dat de om redenen van systematiek gekozen uitsluiting van de Algemene Bijstandswet van categorieën rechtmatig verblijvende vreemdelingen vervolgens gerepareerd moest worden met een aparte 'justitie-regeling' (de Rvb op grond van de wet COA). Ook genoemd kan worden het op 1 juli 1999 in te voeren gewijzigde artikel 10 Huursubsidiewet, waarvan nu al blijkt dat de wetgever zich onvoldoende heeft gerealiseerd hoe de wijziging in de praktijk uitwerkt.
In tegenstelling tot de in de asielketen voorgestelde vereenvoudiging door het invoeren van minder statussen, wordt de indeling in categorieën rechtmatig verblijvende vreemdelingen ingewikkelder. De behoefte om steeds meer te differentiëren in 'soorten' rechtmatig verblijf en bijbehorende aanspraken op voorzieningen maakt de (uitvoering van de) regelgeving ingewikkelder en verhoogt de kans op onjuiste toepassing en uitvoering met o.a. als gevolg meer procedures.
Qua wetgevingstechniek blijft het de vraag of - zo er gekozen blijft worden voor een uitputtende opsomming van categorieën rechtmatig verblijvende vreemdelingen - het geen aanbeveling verdient in artikel 8 de mogelijkheid op te nemen bij AMvB andere categorieën aan te kunnen wijzen.
Hierbij kan gedacht worden over een formule analoog aan die in artikel 15 NVw.

Associatieovereenkomst EEG-Turkije
Voorbij wordt gegaan aan het feit dat Turkse werknemers en hun gezinsleden (ongeacht hun nationaliteit) rechtstreeks verblijfsrecht kunnen ontlenen aan de artikelen 6 respectievelijk 7 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije los van de verlening van een vergunning op grond van de Vreemdelingenwet. Zie o.a. HvJEG 30-9-1997, zaak C98/96, JV 97/2 met noot van R. Fernhout. Vergelijk ook de voor de hier bedoelde groep vreemdelingen in art. 52a Vb opgenomen vrijstelling van het wettelijk mvv-vereiste ingeval van een 'toerekenbaar te laat' ingediend verzoek verlenging vergunning tot verblijf.

Europa-Overeenkomsten
Ook wordt voorbijgegaan aan het feit dat ten aanzien van onderdanen van landen waar de E(E)G zogenaamde 'Europa-Overeenkomsten' mee gesloten heeft en die gebruik maken van hun recht op vestiging (voor economisch activiteiten anders dan in loondienst) in een lidstaat van de EG gesproken kan worden van een rechtstreeks aan die Overeenkomsten ontleend verblijfsrecht.
Zie o.a. R.H. van Ooik in Migrantenrecht 98/10 p. 296 e.v.

Art. 13 lid 2 aan VTV worden geen voorschriften meer verbonden (MvT p. 45)
Indien het voornemen om geen voorschriften meer te verbinden aan een te verlenen vergunning er toe leidt dat hetgeen de wetsbepaling beoogt te regelen een voorwaarde wordt voor de verlening van de vergunning leidt dat tot de volgende vraag. Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de nu wel als 'vicieuze cirkel' bekend staande problematiek voor vreemdelingen die in afwachting zijn van een eerste toelating en geacht worden aan te kunnen tonen voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten?
Vergelijk artikel 5a lid 4 Zfw op grond waarvan het Ziekenfonds een kopie van het verblijfsdocument van de vreemdeling moet verlangen alvorens de vreemdeling zich kan verzekeren.

Art. 13 lid 5 VTV geldigheidsduur vergunning
Gezien de doelstelling van het voorstel om tot een zo eenvoudig mogelijke systematiek te komen en vooral ook het aantal beslismomenten en mogelijkheden tot procedures te verminderen, lijkt het in de rede te liggen om de huidige systematiek van het verlenen van een jaarlijks te verlengen vergunning ten principale te heroverwegen.
Slechts indien de toelating plaats vindt voor een doel dat naar zijn aard tijdelijk / aflopend is, ligt het in de rede de geldigheidsduur te beperken tot één jaar.
Indien het verblijfsdoel naar zijn aard niet tijdelijk / aflopend is, met name bij gezinshereniging en -vorming aan de orde, ligt het in de rede de vergunning te verlenen voor de maximaal toelaatbare duur van 5 jaar, dan wel 3 jaar (zie hierna). Zodra blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning werd verleend of als er zich andere redenen voordoen om het verblijf niet langer toe te staan, biedt de bevoegdheid tot intrekking van de vergunning voldoende mogelijkheden om daar adequaat op te reageren.
Indien voornoemde keuze wordt gemaakt, ontlast dat vreemdelingen, vreemdelingendiensten en IND van veel - vaak zinledig - administratieve werkzaamheden. Ook leidt een dergelijke keuze tot minder vervolgprocedures als gevolg van het al dan niet toerekenbaar te laat verlenging vragen (zie ook bij het mvv-vereiste), het corrigeren van misslagen en dergelijke, hetgeen met name de IND, landsadvocaat, rechterlijke macht, rechtshulp en vreemdeling ontlast.

Divergering in opbouw rechten door houders vergunning ex art. 13 ten opzichte van houders vergunning ex art. 26
Houders van een vergunning ex art. 13 kunnen pas na 5 jaar aanspraak maken op een vergunning onbepaalde tijd terwijl de houders van een vergunning ex. art. 26 al na drie jaar aanspraak op de vergunning voor onbepaalde tijd kunnen maken. Voor deze ongelijke uitwerking van opbouw van een sterkere rechtspositie wordt in de MvT geen rechtvaardiging gegeven. Het is zeer wel verdedigbaar om ook ingeval van toelating op niet-asiel-gerelateerde gronden na 3 jaar toelating aanspraak op toelating voor onbepaalde duur te laten ontstaan.

art. 14 Het mvv-vereiste
Lid 1 sub a is moeizaam geformuleerd. Waarom kan niet volstaan worden met de enkele formule 'een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het beoogde verblijfsdoel'.

Met instemming wordt kennis genomen van hetgeen in de MvT (p. 45) wordt gesteld: "Beperking van het mvv-vereiste tot een eerste aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, en dus niet meer voor voortgezet verblijf, ligt daarom voor de hand. Daarom wordt thans voorgesteld het mvv-vereiste alleen te stellen indien de vreemdeling een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd doet."  
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de huidige vrijstellingscategorieën in art. 52 a Vb, die zien op de tijdig ingediende verzoeken voortgezette toelating, t.z.t. niet meer aan de orde hoeven te zijn. Resteert wel de vraag of t.z.t. een 'toerekenbaar te laat' ingediend verzoek voortgezette toelating nog steeds aangemerkt zal worden een verzoek nieuwe - eerste - toelating waarbij dan toch weer het mvv-vereiste gesteld zal worden. Sinds de invoering van de Koppelingswet is van 'toerekenbaar te laat' reeds sprake als de aanvraag één dag na expiratie van de vergunning wordt ingediend. De MvT laat zich niet uit over de gevolgen die hieraan t.z.t. worden verbonden.
Mocht het voornemen bestaan de huidige beleidslijn ten aanzien van 'toerekenbaar te laat' ingediende verlengingsverzoeken voort te zetten, wordt temeer reden gezien aan te dringen op de verlening van vergunningen met een geldigheidsduur van vijf - dan wel drie jaar analoog aan de asiel paragraaf - indien het gaat om toelating die naar haar aard niet tijdelijk / aflopend is. Zie ook bij art. 13 lid 5 Vw.

Art. 15 Geen mvv-vereiste vrijstelling nodig voor gezinsleden toegelaten vluchtelingen
In de MvT (p. 46) wordt gesteld: "De vrijstelling in artikel 16a was bedoeld voor gezinsleden van toegelaten vluchtelingen die in aanmerking komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus. De beleidsregels hierover zijn neergelegd in hoofdstuk B7/17 van de Vc 1994. In de nieuwe systematiek kunnen deze vreemdelingen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 26, waarvoor geen mvv-vereiste geldt. Het is dus niet langer noodzakelijk deze personen in het reguliere gedeelte van de vreemdelingenwet vrij te stellen van het mvv-vereiste."
Hieruit kan worden afgeleid dat het huidige beleid voor deze gezinsleden zal worden voortgezet. De wijze waarop artikel 27 sub e NVw echter vorm is gegeven is niet in overeenstemming met deze toelichting, omdat daarin wordt bepaald dat een nareizend gezinslid slechts in aanmerking komt voor de afgeleide status indien deze gelijktijdig is ingereisd dan wel binnen zes maanden is nagereisd.
 
Art. 23 lid 2 (alsmede art. 40 lid 5) Verlenging beslistermijn met ten hoogste zes maanden
De redengeving (MvT p. 49) voor deze extra mogelijkheid - naast die op grond van art. 4:15 jo 4:5 Awb - om de reeds lange uiterste beslistermijn van zes maanden te verlengen met nog eens maximaal 6 maanden is weinig overtuigend en staat op gespannen voet met het algehele streven de procedures te verkorten. Dit klemt te meer nu de verlengingsbevoegdheid niet alleen wordt gegeven voor aanvragen eerste toelating maar ook voor aanvragen voortgezette toelating - al dan niet met wijziging verblijfsdoel - en aanvragen vergunning voor onbepaalde tijd.
Een belangrijk argument wordt ontleend aan de mvv-werkprocessen (MvT p. 49: "In reguliere zaken komt het nogal eens voor dat nader onderzoek moet worden verricht naar de verstrekte gegevens en bescheiden of dat deze dienen te worden aangevuld. Hierbij kan gedacht worden aan een nader onderzoek naar de middelen van bestaan of de feitelijke gezinsband, ook al heeft de vreemdeling bij aanvraag documenten terzake overlegd. Zeker indien het een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf betreft kan dit nader onderzoek meer tijd vergen."
Als in het mvv-traject ergens veel tijd mee gemoeid is, kan dat bezwaarlijk een argument zijn voor verlenging van de toelatingsprocedure, laat staan van een procedure over voortgezette toelating.

Art. 66 Opheffing ongewenstverklaring
Alhoewel verwelkomd wordt dat bij wet wordt vastgelegd na welke termijn de ongewenstverklaring wordt dan wel kan worden opgeheven, wordt een wijziging van de redactie van artikel 66 NVw voorgesteld. Redengevend daartoe is dat de huidige redactie de Minister geen ruimte laat om de ongewenstverklaring ook op te heffen als de vreemdeling nog geen vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven terwijl het huidige beleid wel die bevoegdheid aan de Minister geeft. Voorgesteld wordt om vorenomschreven bevoegdheid van de Minister in de wettekst tot uitdrukking te laten komen.

TOEZICHT, VRIJHEIDSONTNEMING EN VRIJHEIDSBEPERKING

Art. 82 Uitsluiting hoger beroep
In artikel 82, lid 1 sub a NVw blijft hoger beroep tegen maatregelen van toezicht en tegen vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen uitgesloten. De uitsluiting van hoger beroep tegen vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen is niet te rechtvaardigen, gezien het ingrijpende karakter van deze maatregelen. De motivering in de toelichting bij artikel 82 is weinig overtuigend. Er wordt slechts verwezen naar de eigen, op de aard van de maatregelen toegesneden regeling voor de rechtsbescherming. Deze rechtsbescherming is aanmerkelijk verbeterd door de snelle verplichte 'eerste' rechterlijke toetsing en door de invoering van een periodieke 'vervolg'toetsing na elke 28 dagen, maar de 'vervolg' toetsing kan alleen betrekking hebben op de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel.
De eerste rechterlijke toetsing is in de praktijk van groot belang omdat daarin de rechtmatigheid van het aan de inbewaringstelling voorafgegane traject, de rechtmatigheid van de inbewaringstelling zelf en de gronden voor de maatregel van bewaring worden getoetst. Als de rechter bijvoorbeeld de staandehouding tijdens de eerste toetsing rechtmatig heeft geoordeeld, kan daarop in een latere fase niet meer worden teruggekomen. Dit is bij de eerste beoordeling afgetoetst en bij de vervolgbeoordelingen wordt nog slechts beoordeeld of de voortzetting van de bewaring na de vorige toetsing rechtmatig was. In feite blijft de vervolgtoetsing in de praktijk meestal beperkt tot de vragen: is er nog zicht op uitzetting? Of duurt de bewaring thans niet zolang, dat het belang van de vreemdeling moet prevaleren en hij in vrijheid moet worden gesteld?
Als de vreemdeling de rechtmatigheid van zijn staandehouding betwist, dan is het antwoord op die vraag voor hem van groot belang. Acht de rechter zijn staandehouding onrechtmatig dan wordt hij terstond in vrijheid gesteld. Acht de rechter zijn staandehouding rechtmatig dan betekent dat in de praktijk vaak dat de bewaring voor een periode van 6 tot 9 maanden kan worden voortgezet. Gelet op dit ingrijpende gevolg is gewenst, dat in elk geval van de eerste rechterlijke beoordeling van een vrijheidsontnemende maatregel hoger beroep openstaat.
Als appelinstantie ligt het Gerechtshof hier meer voor de hand dan de Raad van State. Het gaat om gedetineerde vreemdelingen en er zal een mogelijkheid moeten zijn om hen op de zitting te horen. De Raad van State heeft geen ervaring met gedetineerden en in het gebouw van de Raad van State zijn daarvoor ook geen voorzieningen.
Bij de vervolgtoetsingen spelen veel minder juridische vragen dan bij de eerste toetsing. Bovendien vinden deze volgende toetsen periodiek plaats. Wel zou het goed zijn, dat de vreemdeling nog eenmaal de gelegenheid krijgt zijn vrijheidsbeneming aan de appelrechter voor te leggen, als deze langer dan 6 maanden heeft geduurd. Hierbij zou dan gedacht kunnen worden aan een soortgelijke appelregeling als bij de gevangenhouding in het strafrecht.

Opgemerkt wordt dat hoger beroep mogelijk blijft als het gaat over schadevergoeding wegens onrechtmatige bewaring. In artikel 103 NVw is het huidige artikel 34 j Vw overgenomen. Het is vreemd dat wel hoger beroep mogelijk is ten aanzien van de schadevergoedingsvraag en niet ten aanzien van de voorliggende vraag of de vrijheidsbeneming rechtmatig is.

Art. 48 Staandehouding
Het criterium "concrete aanwijzingen van illegaal verblijf" in het huidige artikel 19, lid 1 Vw wordt gewijzigd in "een redelijk vermoeden van illegaal verblijf" in artikel 48 Nvw. Deze kwestie is uitvoerig aan de orde geweest bij de invoering van de Wet op de Identificatieplicht. Er is toen gekozen voor de formulering "concrete aanwijzingen van illegaal verblijf" om te voorkomen, dat niet-Nederlands uitziende personen regelmatig op straat gecontroleerd zouden worden. Tevens werd toen de verplichting om het verblijfsdocument altijd bij zich te dragen afgeschaft.
Gelet op de toelichting is de bedoeling van de wetswijziging om het actief vreemdelingentoezicht op straat en andere openbare plaatsen weer 'nieuw leven' in te blazen. Het gevolg zal zijn, dat ook legaal in Nederland verblijvende vreemdelingen en ook (wel of niet) genaturaliseerde Nederlanders zich steeds vaker controle zullen moeten laten welgevallen. In de rechtsspraak blijkt veelvuldig, dat staandehoudingen onrechtmatig worden geoordeeld omdat de politie tot staandehouding is overgegaan op niet meer dan een vermoeden dat de betreffende persoon een vreemdeling was: men let op het uiterlijk en de taal en vraagt dan een identiteitsbewijs. Wanneer betrokkene dat niet kan tonen wordt hij op grond van artikel 19 Vw meegenomen.
De formulering "een redelijk vermoeden van illegaal verblijf" zal in de praktijk tot meer onzekerheid leiden. Als het redelijk vermoeden geobjectiveerd zou moeten worden, zit men gauw weer dicht in de buurt van de 'concrete aanwijzingen'. Als deze objectiveringseis niet wordt gesteld, zal des te eerder sprake zijn van controle op grond van uiterlijke kenmerken. Dat is ongewenst.

In artikel 48 NVw wordt in het derde lid nog een nieuwe bepaling ingevoerd. De toelichting (MvT p. 59) vermeldt, dat het hier een tweeledige verruiming betreft. Deze verruiming zou in de eerste plaats betreffen de categorie personen van wie de identiteit onmiddellijk kan worden vastgesteld, maar van wie niet onmiddellijk duidelijk is of ze rechtmatig in Nederland verblijven. Deze categorie kan echter ook onder de huidige wetgeving worden overgebracht naar het politiebureau. Artikel 19 lid 2 van de huidige wet noemt immers ook de vreemdeling van wie niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven. De andere categorie betreft vreemdelingen, waarvan de identiteit vaststaat en ook vaststaat dat ze illegaal in Nederland verblijven. In de praktijk vormt deze categorie een probleem. Het probleem doet zich met name voor bij het eindigen van strafrechtelijke detentie, als men de vreemdeling aansluitend in vreemdelingenbewaring wil stellen. Artikel 19 Vw kent dan strikt genomen geen overbrengingsbevoegdheid. Sommige rechters lezen deze bepaling zo, dat er wel ruimte is voor een overbrenging en een korte ophouding op het politiebureau. Het lijkt inderdaad wenselijk dat dit in de wet bepaald wordt.

Artt. 25 / 43 / 51 Binnentredingsbepalingen
De nieuwe wet kent enkele bepalingen, waarmee ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen de bevoegdheid krijgen tot betreden van plaatsen en woningen. (artikel 25, lid 1 sub c, artikel 43 lid 1 sub d en artikel 51 NVw) Ten opzichte van de huidige wet is die bevoegdheid op twee punten vergroot: aan de afwijzing van een aanvraag om een verblijftitel wordt de consequentie verbonden dat alle plaatsen mogen worden betreden, waaronder woningen, zonder toestemming van de bewoner, "ten einde de vreemdeling uit te zetten". De huidige wet stelt de eis dat het betreden "nodig is" voor de uitzetting. Er is geen goede reden die eis te laten vallen.
Het ontwerp maakt in art. 51 NVw ook het betreden van alle plaatsen, inclusief woningen, mogelijk in de niet geïndividualiseerde gevallen dat er een "redelijk vermoeden bestaat" dat zich daar een vreemdeling bevindt "die geen rechtmatig verblijf heeft dan wel van wie niet onmiddellijk kan worden vastgesteld dat hij rechtmatig verblijf heeft". M.a.w.: zelfs als de vreemdelingenpolitie maar vermoedt dat van een persoon niet onmiddellijk het rechtmatig verblijf kan worden vastgesteld, kan elke woning waar die persoon zich bevindt worden betreden. Dit is een te ver voerende bevoegdheid, die verder strekt dan nodig is, ook tot willekeur kan leiden en waarmee bovendien het huisrecht van willekeurige derden kan worden aangetast.  

* * *

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.